Выбрать главу

De man Jack knikte. ‘Ik heb het aangekaart.’

‘En?’

‘Hij is niet geinteresseerd. Hij wil resultaten zien. Hij wil dat ik het karwei afmaak.’

‘Dat willen we allemaal, maat,’ zei de zilverharige man. ‘De jongen is nog in leven. De tijd dringt.’

De andere mannen aan tafel, die zogenaamd niet meeluisterden, bromden en knikten instemmend.

‘Zoals ik al zei,’ zei meneer Dandy kil. ‘De tijd staat niet stil.’

‘Volgens mij,’ zei Silas, ‘wordt het tijd dat ik je vertel waar je vandaan komt.’

Niemand naar school

Het regende en op het kerkhof vloeide alles ineen tot wazige beelden. Nim had zich verstopt voor iedereen, levend of dood, die naar hem op zoek zou kunnen gaan, en hij las een boek onder de boog die de overgang vormde tussen de begraafplaats en het Egyptische laantje met de noordwestelijke wildernis erachter.

‘Potverdikkeme!’ knalde er een vloek over het pad. ‘Potverdulleme en krijg een hangbuik! Als ik je te pakken krijg — wat geheid gebeurt — vermaal ik je tot poppenstront!’

Met een zucht liet Nim zijn boek zakken en hij stak zijn hoofd een eindje naar buiten, net genoeg om een stampvoetende Thackeray Porringer (1720–1734, zoon van boc vengenoemde) over het glibberige pad te zien aankomen. Thackeray was een flink uit de kluiten gewassen knaap die op zijn veertiende was gestorven, een paar dagen nadat hij in de leer was gegaan bij een meester-huisschilder. Zijn baas had hem acht koperen penningen in de hand gedrukt en weggestuurd met de mededeling dat hij pas mocht terugkomen als hij een kwart liter rood-wit gestreepte verf voor het schilderen van de barbierstokken meebracht. Het was een ochtend in januari, de straten lagen vol sneeuwsmurrie, en Thackeray werd vijf uur lang van het kastje naar de muur gestuurd. Overal waar hij kwam, lachten ze hem uit en stuurden ze hem door naar een andere zaak. Toen hij besefte dat hij in de maling was genomen, had hij een ernstige beroerte gekregen, waaraan hij binnen een week was bezweken. Op zijn sterfbed had hij nijdig naar de andere leerlingen geloerd en zelfs naar meneer Horrobin, de meester-schilder, die als leerling zo veel erger te verduren had gehad dat hij al die opwinding nauwelijks begreep.

Thackeray Porringer was dus midden in een woedeaanval gestorven met het boekRobinson Crusoe in zijn handen geklemd, zijn enige bezit naast een zilveren sixpence waarvan de randen waren gesnoeid en naast de kleren die hij aanhad. Op verzoek van zijn moeder was hij samen met zijn boek begraven. Zijn humeur was er na zijn dood niet op vooruitgegaan en nu schreeuwde hij: ‘Ik weet dat je in de buurt bent! Kom tevoorschijn, dan kan ik je een aframmeling geven, vuile dief!’

Nim klapte het boek dicht. ‘Ik ben geen dief. Ik heb je boek alleen maar geleend en ik beloof dat je het terugkrijgt zodra ik het uit heb.’

Toen Thackeray omhoogkeek, zag hij dat Nim het zich gemakkelijk had gemaakt achter het standbeeld van Osiris. ‘Je weet dat ik het niet uitleen.’

Nim zuchtte. ‘Maar er zijn hier zo weinig boeken. Ik ben al een heel eind. Hij heeft een voetafdruk gevonden die niet van hem is. Dat betekent dat er iemand anders op het eiland moet zijn.’

‘Het is mijn boek,’ zei Thackeray Porringer koppig. ‘Geef terug.’

Nim stond op het punt met hem te discussieren of te onderhandelen, maar toen hij Thackerays gekwetste blik zag, gaf hij toe. Hij klauterde langs de boog omlaag, sprong de laatste meter naar beneden en reikte de jongen het boek aan. ‘Hier.’ Thackeray griste het zonder een woord van dank uit zijn handen en keek hem nijdig aan.

‘Zal ik je voorlezen?’ bood Nim aan. ‘Dat kan ik wel.’

‘Wat jij kan, is naar de pomp lopen,’ zei Thackeray en hij haalde met zijn vuist uit naar Nims oor. Het was raak en deed pijn, hoewel het gezicht van Thackeray Porringer verried dat het hem evenveel pijn deed.

De grote jongen liep klossend weg en Nim keek hem na met een pijnlijk oor en prikkende ogen. Daarna liep hij door de regen terug naar het verraderlijke, met klimop begroeide pad. Op een gegeven ogenblik gleed hij uit, schaafde zijn knie en scheurde zijn spijkerbroek.

Naast de muur lag een wilgenbosje en daar botste Nim bijna op tegen juffrouw Euphemia Horsfall en Tom Sands, die al jaren verkering hadden. Tom was een eeuwigheid geleden begraven, zodat van zijn gedenkteken alleen een verweerde steen over was, en hij was geboren en gestorven tijdens de honderdjarige oorlog tussen Engeland en Frankrijk, terwijl juffrouw Euphemia (1861-1883, rust zacht en slaap met de engelen) in het victoriaanse tijdperk was begraven, in een periode dat de begraafplaats zich fors had uitgebreid en vijftig jaar lang een florerende onderneming was geweest, en ze had een hele tombe voor zichzelf achter een zwarte deur in het Wilgenlaantje. Hoewel ze in totaal verschillende tijdperken hadden geleefd, leek het stel daar geen problemen mee te hebben.

‘Rustig aan, jongeman,’ zei Tom. ‘Straks bezeer je jezelf.’

‘Hemeltje,’ verzuchtte juffrouw Euphemia. ‘Je bent al gevallen. Arme Nim, je zult wel een uitbrander van je moeder krijgen. Zo’n broek is hier lastig te repareren.’

‘Eh, sorry,’ zei Nim.

‘En je voogd is naar je op zoek,’ vertelde Tom.

Nim keek naar de grijze lucht. ‘Maar het is nog dag.’

‘Hij is bijtijds op,’ zei Tom. Dat woord betekende ‘vroeg’, wist Nim. ‘Als we je tegenkwamen, moesten we doorgeven dat hij je wilde spreken.’

Nim knikte.

‘De hazelnoten zijn rijp in de struiken achter het monument van de Littlejohns,’ zei Tom met een glimlach, alsof hij de pijn voor Nim wilde verzachten.

‘Dank je.’ Nim rende halsoverkop door de regen over het kronkelpad dat naar het lager gelegen deel van de begraafplaats leidde, helemaal tot aan de oude kapel.

De deur stond open en Silas, die niet van regen en ook niet van daglicht hield, stond binnen in de schaduw.

‘Ik hoorde dat je naar me op zoek was.’

‘Ja.’ Het bleef even stil. ‘Zie ik het goed? Is je broek gescheurd?’

‘Ik rende,’ zei Nim, ‘nou ja, ik kreeg ruzie met Thackeray Porringer overRobinson Crusoe, dat is een boek over een man op een schip — een schip vaart op zee en een zee is een grote plas water — en dat schip spoelt aan op een eiland, dat is een plaats in de zee waar je kunt staan, en…’

Silas zei: ‘Elf jaar, Nim. Je bent al elf jaar bij ons.’

‘Dat zal wel, als jij het zegt.’

Silas keek op zijn pupil neer. De jongen was mager als een lat en zijn vaalbruine haar was langzamerhand donkerder geworden.

In de oude kapel was het een en al schaduw.

‘Volgens mij,’ zei Silas, ‘wordt het tijd dat ik je vertel waar je vandaan komt.’

Nim ademde diep in. ‘Dat hoeft niet, hoor. Je mag best nog even wachten.’ Hij zei het zo nonchalant mogelijk, maar zijn hart bonsde in zijn keel.

Stilte. Alleen het gekletter van de regen en het kolkende geluid van water dat door de regenpijpen spoelde. De stilte duurde zo lang dat Nim bang werd dat hij zou gaan huilen.

‘Je weet dat je anders bent,’ begon Silas, ‘omdat je leeft. Je weet ook dat wij — dat zij — zich over je hebben ontfermd en mij hebben gevraagd je voogd te worden.’

Nim zweeg.

Silas vervolgde met fluwelen stem: ‘Je hebt andere ouders gehad en een ouder zusje. Ze zijn om het leven gebracht. Ik denk dat het de bedoeling was jou ook te doden. Dat dat niet is gelukt, is gedeeltelijk toeval en heb je gedeeltelijk aan het ingrijpen van de Owensen te danken.’

‘En aan jou,’ zei Nim, want hij had al jarenlang verhalen over die avond gehoord, ook van bewoners die er niet eens bij waren geweest. Het was een gedenkwaardige gebeurtenis in de geschiedenis van de begraafplaats geweest.