Выбрать главу

‘Daarbuiten loopt de moordenaar van je ouders en zusje rond. Ik denk dat hij naar je op zoek is en je nog steeds wil doden.’

‘Nou en?’ Nim haalde zijn schouders op. ‘Zo erg is dat toch niet. Mijn beste vrienden zijn dood.’

‘Dat is zo,’ beaamde Silas. ‘Maar zij zijn meestal klaar met de wereld en jij nog niet. Jij leeft! Dat betekent dat je onbegrensde mogelijkheden hebt. Je kunt alles doen, alles maken, alles verzinnen. Als je een andere wereld wilt, kun je de wereld veranderen. Kansen. Maar na je dood is dat voorbij. Voorgoed. Je hebt dingen gemaakt, je hebt dingen verzonnen, je hebt je sporen nagelaten. Misschien word je op deze begraafplaats begraven en kun je vrij rondlopen, maar er is een eind aan je kansen gekomen.’

Nim dacht diep na. Hij kon er weinig tegen inbrengen, al waren er uitzonderingen: bijvoorbeeld dat de Owensen hem hadden geadopteerd. Maar er was een verschil tussen de doden en de levenden, dat wist hij ook wel, hoewel zijn sympathie bij de doden lag.

‘En jij dan?’ vroeg hij aan Silas.

‘Hoezo?’

‘Je bent niet levend, maar je kunt wel naar buiten om daar van alles te doen.’

‘Ik ben er. Meer niet. Zoals je zelf zegt, ben ik niet levend, maar als er een eind aan mijn bestaan komt, is het met mij ook afgelopen. Mijn soort is er of is er niet, als je snapt wat ik bedoel.’

‘Nee.’

Silas zuchtte. Het was opgehouden met regenen en het grauwe middaglicht maakte plaats voor de schemering. ‘Om allerlei redenen is het belangrijk dat we je beschermen.’

‘Weet je zeker dat die persoon nog vrij rondloopt?’ vroeg Nim. ‘Die mijn familie heeft gedood en het op mij heeft gemunt?’ Over deze kwestie had hij al een tijdje nagedacht en hij wist precies waar hij heen wilde.

‘Ja, dat weet ik zeker.’

‘Als dat zo is,’ begon Nim, en hij zei het onzegbare, ‘wil ik naar school.’

Silas was een onverstoorbaar type. Mocht de wereld ooit vergaan, dan zou hij niet eens met zijn ogen knipperen. Maar nu viel zijn mond open, verscheen er een diepe rimpel in zijn voorhoofd en kon hij alleen uitbrengen: ‘Wat?’

‘Ik heb op deze begraafplaats veel geleerd,’ zei Nim. ‘Ik kan vervagen en ik kan spoken. Ik kan een gruwelpoort openmaken en alle sterrenbeelden herkennen, maar daarbuiten ligt de wereld met de zee en eilanden en schipbreukelingen en varkens. Ik bedoel, er zijn massa’s dingen die ik niet ken. De onderwijzers hier hebben me veel geleerd, maar ik moet meer weten. Anders red ik het later niet in de buitenwereld.’

Silas was onverzettelijk. ‘Geen sprake van. Op de begraafplaats kunnen we je beschermen, maar hoe moeten we daarbuiten op je passen? Buiten het hek kan er van alles gebeuren.’

‘Dat is zo,’ zei Nim instemmend. ‘Maar daarnet noemde je dat nog kansen.’ Hij liet een stilte vallen. ‘Iemand heeft mijn vader, moeder en zusje vermoord.’

‘Ja. Iemand.’

‘Een man?’

‘Een man.’

‘Als dat waar is, stel je de verkeerde vraag.’

Silas trok zijn wenkbrauwen op. ‘Hoezo?’

‘Luister,’ zei Nim. ‘Wanneer ik de wijde wereld in trek, is het niet de vraag of iemand mij tegen hem kan beschermen.’

‘O nee?’

‘Het is de vraag wie hem tegen mij kan beschermen.’

Takken krasten langs de hoge ruiten, alsof ze dringend naar binnen wilden. Silas krabde met zijn vlijmscherpe vingernagel een denkbeeldig vlekje van zijn mouw. ‘Laten we maar een school voor je zoeken.’

* * *

De eerste tijd had niemand de jongen in de gaten. Ze merkten niet eens dat ze hem niet in de gaten hadden. Hij zat ergens midden in de klas, deed alleen zijn mond open als hem uitdrukkelijk iets werd gevraagd en zijn antwoorden waren altijd kort, saai en nietszeggend. Hij vervaagde in ieders gedachten en geheugen.

‘Wat denken jullie, zouden ze bij hem thuis gelovig zijn?’ vroeg meneer Kirby in de docentenkamer, waar hij opstellen aan het nakijken was.

‘Over wie heb je het?’ vroeg mevrouw McKinnon. ‘Owens uit acht b,’ antwoordde meneer Kirby. ‘Die lange puisterige knaap?’

‘Niet zo lang. Gemiddelde lengte.’

Mevrouw McKinnon haalde haar schouders op. ‘Wat is?er met hem?’

‘Hij schrijft alles nog met de hand,’ vertelde meneer Kirby. ‘Prachtig handschrift, daar niet van, ouderwets schoonschrift.’

‘Waarom maakt hem dat gelovig…?’

‘Hij zegt dat ze thuis geen computer hebben.’

‘Nou en?’

‘Ze hebben ook geen telefoon.’

‘Wat heeft dat met geloof te maken?’ vroeg mevrouw McKinnon die aan het haken was geslagen sinds er in de docentenkamer niet meer gerookt mocht worden en bezig was?aan een babydekentje zonder duidelijke bestemming. Schouderophalend zei meneer Kirby: ‘Hij is niet dom,?maar bepaalde dingen weet hij niet en bij geschiedenis komt?hij aanzetten met gefantaseerde voorvallen, die niet in de?boeken staan…’

‘Zoals?’

Meneer Kirby gaf Nims opstel een cijfer en legde het onder op de stapel. Nu hij geen concreet voorbeeld voor zijn neus had, verloor hij zijn belangstelling voor de kwestie. ‘Ach, van alles en nog wat.’ En hij vergat het. Net zoals hij vergat om Nims naam op de lijst te zetten. Net zoals Nims

naam niet in de administratie van de school voorkwam. De jongen was een voorbeeldige leerling, die je gemakkelijk uit je hoofd kon zetten of over het hoofd kon zien.

Buiten de lesuren zat hij meestal achter in het Engelse lokaal bij de planken met oude pocketboeken of in de schoolbibliotheek, een grote ruimte afgeladen met boeken en leunstoelen, waar hij verhalen las met dezelfde gulzigheid als

sommige kinderen aten.

Zelfs zijn klasgenoten vergaten hem. Niet wanneer hij?voor hen zat, want dan zagen ze hem wel, maar zodra die?jongen van Owens uit het zicht was verdwenen, verdween?hij ook uit hun geest. Ze dachten nooit aan hem. Daar was?geen enkele reden voor. Als iemand de kinderen van acht zou vragen om met hun ogen dicht alle vijfentwintig klasgenoten op te noemen, werd Owens gegarandeerd door iedereen overgeslagen. Zijn aanwezigheid had iets schimmigs. Maar als hij er was, zagen ze hem natuurlijk wel. Nick Farthing was twaalf, maar kon met gemak — en deed?dat soms ook — doorgaan voor iemand van zestien. Een lange jongen met een valse glimlach en weinig verbeeldingskracht, die over elementaire vaardigheden beschikte: hij was?een gewiekste winkeldief, een aankomend crimineel. Het liet?hem onverschillig hoe de andere kinderen, allemaal kleiner?dan hij, over hem dachten zolang ze hem maar gehoorzaamden. Bovendien had hij een vriendin. Ze heette Maureen Quilling, in de wandeling Mo, en ze was mager met een lichte huid en lichtblond haar, waterige blauwe ogen en een scherpe neus, die ze overal in stak. Nick stal graag iets uit een winkel, maar Mo vertelde hem wat hij moest stelen. Nick hield van slaan, kwellen en intimideren, maar Mo wees de kinderen aan die een aframmeling nodig hadden. Ze?vormden, zoals Mo soms zei, een goed team.

Nick en Mo zaten in een hoek van de bibliotheek het?geld te verdelen dat ze in groep zeven hadden opgehaald.

Ze hadden acht a negen elfjarigen afgericht om wekelijks?hun zakgeld aan hen af te dragen.

‘Het joch van Singh heeft nog niet gedokt,’ zei Mo. ‘Daar?moet je achteraan.’

‘Komt in orde,’ zei Nick.

‘Wat heeft hij gejat? Een cd?’

Nick knikte.

‘Herinner hem maar eens wie hier de baas is,’ zei Mo, die?als een tv-gangster probeerde te klinken.

‘Makkelijk zat,’ zei Nick. ‘We zijn een goed team.’

‘Net als Batman en Robin,’ zei Mo.

‘Eerder Jekyll en Hyde,’ zei een jongen die onopvallend?in een erker had zitten lezen, maar nu opstond en de bibliotheek verliet.

Paul Singh zat in een vensterbank van de kleedkamer met?zijn handen diep in de zakken en dacht na. Het waren sombere gedachten, terwijl hij een vuist uit zijn zak haalde,