‘Hallo!’ riep de man Jack, die zich afvroeg of het kind zich misschien ergens achter had verstopt. Hij zei het op een ruwe, dreigende toon, maar er klonk ook iets in door van verbazing en verwondering bij het horen van zijn eigen stem.
De begraafplaats zweeg in alle talen.
‘Hallo!’ riep hij weer. Hij hoopte op een kreetje of een half woord van het kind, hoopte dat het zich zou bewegen. Hij was niet voorbereid op wat hij werkelijk hoorde: een zijdezachte stem die vroeg: ‘Kan ik u helpen?’
De man Jack was lang, maar deze man was langer. De man Jack droeg donkere kleren, maar deze man droeg donkerder kleren. Eenieder die de man Jack toevallig aan het werk zag — wat hij niet op prijs stelde — raakte verontrust of in de war of onverklaarbaar angstig. De man Jack keek naar de onbekende, maar deze keer was hij degene die verontrust raakte.
‘Ik zoek iemand,’ antwoordde de man Jack. Hij schoof zijn rechterhand in zijn jaszak, zodat het mes onzichtbaar was, maar gereed als het nodig was.
‘ ’s Nachts op een afgesloten begraafplaats?’ vroeg de vreemdeling.
‘Het gaat om een kind,’ antwoordde de man Jack. ‘Toen ik langskwam, hoorde ik een kind huilen. Ik keek door het hek en toen zag ik hem. Wat zou u in zo’n geval doen?’
‘Ik bewonder uw sociale instelling,’ zei de onbekende. ‘Maar stel dat u het kind had gevonden, hoe was u hier dan weer uit gekomen? U kunt moeilijk met een kind in uw armen over de muur klimmen.’
‘O, maar dan had ik net zo lang geroepen tot er iemand kwam om het hek voor me open te maken.’
Er klonk een luid gerinkel van sleutels. ‘En dan was ik gekomen,’ zei de onbekende. ‘Ik zou het hek voor u hebben opengedaan.’ Hij koos een grote sleutel uit de sleutelbos. ‘Volgt u mij maar.’
De man Jack liep achter de vreemdeling aan en trok het mes uit zijn zak. ‘Bent u de toezichthouder hier?’
‘Zo zou je het kunnen noemen,’ antwoordde de onbekende. Ze liepen in de richting van het hek en — de man Jack wist het zeker — weg van het kind. Maar de toezichthouder had de sleutels en hij had het mes. Meer was er niet nodig in het donker. Daarna kon hij als het moest nog de hele nacht naar het kind op zoek gaan.
Hij hief het mes.
‘Als u inderdaad een kind hebt horen huilen,’ zei de onbekende zonder om te kijken, ‘dan was het niet op deze begraafplaats. Misschien hebt u zich vergist. Het lijkt me erg onwaarschijnlijk dat een kind hier binnen kan komen. U hebt vast een nachtvogel gehoord en een kat gezien of een vos. Dit terrein is dertig jaar geleden officieel tot natuurreservaat uitgeroepen, omstreeks de tijd dat hier voor het laatst een begrafenis was. Dus denk nog eens goed na en vertel me dan of u zeker weet dat u een kind heeft gezien.’
De man Jack dacht na.
De onbekende opende het zijhek. ‘Vast een vos,’ zei hij. ‘Ze maken de gekste geluiden en dan lijkt het of er iemand huilt. Uw bezoek aan de begraafplaats is een vergissing geweest. Het kind dat u zoekt is vast nog ergens, maar niet hier.’ Hij liet die gedachte even in het hoofd van de man Jack bezinken, waarna hij met een zwierig gebaar het hek opende. ‘Het was een genoegen met u kennis te maken. Ik ben ervan overtuigd dat u daarbuiten alles vindt wat u nodig hebt.’
Toen stond de man Jack aan de buitenkant van het hek. De onbekende bevond zich aan de binnenkant, draaide het hek op slot en stak de sleutel weg.
‘Waar gaat u naartoe?’ vroeg de man Jack.
‘Er zijn nog meer uitgangen,’ antwoordde de onbekende. ‘Mijn auto staat aan de andere kant van de heuvel. Dus let u maar niet op mij. Vergeet u maar dat we elkaar hebben gesproken.’
‘Dat zal ik doen,’ zei de man Jack welwillend. ‘Ik ben het al vergeten.’ Hij kon zich herinneren dat hij de heuvel had beklommen, dat hij had gedacht een kind te zien, maar dat het een vos was geweest en dat een behulpzame toezichthouder hem naar buiten had gebracht. Hij liet zijn mes in de schede in zijn binnenzak glijden. ‘Een goede nachtrust dan maar.’
‘U ook,’ zei de onbekende, die de man Jack voor de toezichthouder had aangezien.
De man Jack begaf zich op weg, de heuvel af om het kind te zoeken.
Verscholen in het donker keek de vreemdeling Jack na totdat hij uit het zicht was verdwenen. Daarna liep hij door het duister helemaal naar boven, naar een vlak terrein onder de heuvelkam, dat in beslag werd genomen door een gedenknaald en een platte steen op de grond, gewijd aan de nagedachtenis van Josiah Worthington, de plaatselijke bierbrouwer, politicus, en latere drager van de eretitel baronet, die het oude kerkhof en het land eromheen bijna driehonderd jaar geleden had gekocht en voor de eeuwigheid aan de stad had geschonken. Hij had voor zichzelf de beste plaats op de heuvel gereserveerd — een natuurlijk amfitheater met uitzicht over de hele stad en het land erachter — en had vastgelegd dat de begraafplaats altijd een begraafplaats moest blijven, waarvoor de bewoners van de begraafplaats hem dankbaar waren, al had Sir Josiah Worthington, Bart., het gevoel dat ze hem nog iets dankbaarder zouden kunnen zijn.
De begraafplaats telde alles bij elkaar zo’n tienduizend zielen, maar de meesten sliepen erg vast of waren niet geinteresseerd in de nachtelijke aangelegenheden van de dodenakker, en er zaten maar een kleine driehonderd zielen in het door de maan beschenen amfitheater.
De onbekende kwam geluidloos als de mist dichterbij en volgde de gebeurtenissen zwijgend vanuit de schaduw.
Josiah Worthington voerde het woord. ‘Waarde mevrouw, uw volhardendheid is hoogst… nou ja, u snapt toch wel hoe ridicuul dit is.’
‘Nee,’ zei mevrouw Owens. ‘Dat snap ik niet.’
Ze zat in kleermakerszit op de grond. Het levende kind lag te slapen in haar schoot en ze had haar handen beschermend om zijn hoofdje gelegd.
‘Mijn vrouw bedoelt, met alle respect, dat ze het anders bekijkt dan u. Ze beschouwt het als haar plicht.’
Meneer Owens had Josiah Worthington in den lijve ontmoet toen ze allebei nog leefden. Hij had zelfs verscheidene mooie meubelstukken gemaakt voor het landhuis van Worthington bij Inglesham en had nog een diep ontzag voor hem.
‘Haar plicht?’ Josiah Worthington, Bart., schudde zijn hoofd alsof hij een draad spinrag van zich af schudde. ‘Uw plicht, mevrouw, ligt bij de gemeenschap, die in dit geval bestaat uit lichaamloze zielen, geestverschijningen en soortgelijke creaturen. Het is uw plicht om dit schepsel zo snel mogelijk te doen terugkeren naar zijn natuurlijke omgeving en die is niet hier.’
‘Zijn moeder heeft hem aan mij toevertrouwd,’ wierp mevrouw Owens tegen, alsof dat afdoende was.
‘Mijn beste vrouw…’
‘Ik ben uw vrouw niet.’ Mevrouw Owens stond op. ‘Eerlijk gezegd snap ik niet waarom ik tegen een stel fiedelvormige stomkoppen sta te kletsen, terwijl dit kereltje straks hongerig wakker wordt en hoe kom ik hier aan eten? Dat zou ik graag willen weten.’
‘Dat is nu juist het punt,’ zei Gaius Pompeius vormelijk. ‘Hoe wilt u hem te eten geven? Hoe denkt u voor hem te kunnen zorgen?’
De ogen van mevrouw Owens schoten vuur. ‘Ik kan net zo goed voor hem zorgen als zijn eigen moeder. Ze heeft hem aan mij gegeven en kijk, ik houd hem toch vast? Ik kan hem gewoon aanraken.’
‘Wees nou toch redelijk, Betsy,’ zei ma Slaughter, een klein oud vrouwtje met de grote bonnet en cape die ze bij leven altijd had gedragen en waarmee ze was begraven. ‘Waar moet hij wonen?’
‘Hier,’ antwoordde mevrouw Owens. ‘We kunnen hem tot Ereburger van de Begraafplaats benoemen.’
Ma Slaughter trok een zuinig mondje. ‘O, maar…’ begon ze. En toen: ‘Geen sprake van.’
‘Waarom niet? We hebben al eens eerder een niet-bewoner tot Ereburger benoemd.’
‘Dat is waar,’ beaamde Gaius Pompeius, ‘maar toen was het geen levend wezen.’
De onbekende besefte dat hij, of hij het nu leuk vond of niet, bij het gesprek werd betrokken. Aarzelend kwam hij uit de schaduw tevoorschijn, een donkere vlek die zich losmaakte van een donkere achtergrond. ‘Het is waar dat ik geen levend wezen ben, maar ik heb begrip voor het standpunt van mevrouw Owens.’