opende en naar het bergje munten van een pond keek, zijn?hoofd schudde en zijn vuist weer sloot.
‘Is dat het geld voor Nick en Mo?’ vroeg iemand. Geschrokken sprong Paul op van de vensterbank. De munten?rolden alle kanten uit.
De andere jongen hielp hem het geld oprapen en gaf het?aan hem terug. Hij was ouder dan Paul, die meende de jongen wel eens gezien te hebben, al wist hij het niet zeker.
‘Hoor je erbij? Bij Nick en Mo?’
De andere jongen schudde zijn hoofd. ‘Nee, ik mag ze?niet.’ Na een korte aarzeling ging hij verder. ‘Ik kom je een?tip geven.’
‘O ja?’
‘Geef ze geen cent.’
‘Jij hebt makkelijk praten.’
‘Omdat ze mij niet afpersen?’
De jongen keek Paul aan en Paul keek beschaamd weg. ‘Ze hebben je net zo lang getreiterd tot je een cd voor ze?hebt gejat en nu dreigen ze je te verraden als je je zakgeld?niet afgeeft. Hoe chanteren ze je? Hebben ze de diefstal?soms gefilmd?’
Paul knikte.
‘Weiger gewoon,’ zei de jongen. ‘Doe het niet.’
‘Dan mollen ze me. Ze hebben gezegd…’
‘Vertel ze maar dat de politie en de schoolleiding meer?geinteresseerd zullen zijn in twee leerlingen die jongere kinderen aanzetten tot stelen om ze daarna hun zakgeld af te?persen dan in een kind dat onder druk een cd heeft gestolen. Zeg maar dat je de politie waarschuwt als ze een vinger?naar je uitsteken. En dat je het allemaal zwart op wit hebt?gezet, dus als er iets met jou gebeurt, een blauw oog of iets?anders, sturen je vrienden dat verslag automatisch door naar?de schoolleiding en de politie.’
‘Dat durf ik niet,’ zei Paul.
‘Doe je het niet, dan moet je de rest van je schooltijd je?zakgeld aan ze afdragen en blijf je bang.’
Paul dacht na. ‘Kan ik niet beter meteen naar de politie?gaan?’
‘Als je dat liever doet.’
‘Ik probeer het eerst op jouw manier.’ Paul glimlachte,?niet breeduit, maar het was tenminste een glimlach, zijn eerste in drie weken.
Dus Paul Singh deelde Nick Farthing mee dat hij hem?voortaan geen geld meer gaf en waarom. Daarna liep hij?doodgemoedereerd weg, terwijl Nick Farthing zwijgend bleef?staan en afwisselend zijn handen tot vuisten balde en strekte. De volgende dag spraken vijf andere elfjarigen hem op?het schoolplein aan en eisten hun zakgeld terug, al het geld?dat ze de afgelopen maand aan hem hadden gegeven, zo niet
dan zouden zij naar de politie stappen. Nick Farthing begon ’m behoorlijk te knijpen.
‘Het komt door hem,’ zei Mo. ‘Hij is ermee begonnen.
Zonder hem hadden ze dit nooit bedacht. Als we hem een?lesje leren, trekt de rest vanzelf bij.’
‘Wie moeten we een lesje leren?’ vroeg Nick. ‘De jongen die altijd zit te lezen. Uit de bibliotheek. Tim?Owens.’
Nick knikte langzaam en vroeg: ‘Wie is dat?’
‘Ik wijs hem wel aan,’ zei Mo.
Nim was gewend genegeerd te worden, hij was gewend aan zijn schaduwbestaan. Als blikken altijd langs je heen glijden, merk je het meteen als er iemand naar je kijkt of op je let, ook al is het maar vluchtig. En als mensen amper aan je denken, als je amper voor hen bestaat, en je wordt ineens nagewezen of gevolgd, valt het natuurlijk onmiddellijk op.
Ze schaduwden hem op het schoolplein en onderweg langs het krantenwinkeltje op de hoek en over de spoorbrug. Hij liep op zijn gemak om te zorgen dat zijn achtervolgers, een forse jongen en een blond meisje met een pinnig gezicht, hem niet uit het oog konden verliezen. Aan het eind van de weg ging hij het kleine kerkhof op, een miniatuurbegraafplaats achter de plaatselijke kerk, en bleef staan bij de tombe van Roderick Persson en zijn vrouw Amabella en zijn tweede vrouw Portunia (rust tot uwer verrijzenis).
‘Daar hem je ‘m, Tim Owens,’ zei een meisjesstem. ‘Je zit goed in de stront, Tim.’
‘Ik heet Nim,’ zei Nim, en hij keek hen aan. ‘Met een N. En daar hebben we Jekyll en Hyde!’
‘Het komt door jou,’ zei het meisje. ‘Jij hebt de kinderen uit groep zeven opgestookt.’
‘Dus wij gaan jou een lesje leren,’ zei Nick Farthing met een vreugdeloze glimlach.
‘Ik leer graag,’ zei Nim. ‘En als jullie dat op school ook zouden doen, hoefden jullie kleinere kinderen niet van hun zakgeld te beroven.’
Nick fronste zijn voorhoofd. ‘Je bent er geweest, Owens.’
Hoofdschuddend gebaarde Nim om zich heen. ‘Ik niet, maar zij wel.’
‘Wie wel?’
‘De mensen die hier begraven liggen. Ik heb jullie hierheen gelokt om jullie nog een kans te geven…’
‘Je hebt ons niet hierheen gelokt,’ protesteerde Nick.
‘Nou ja, ik wilde jullie hier hebben. Ik liep, jullie volgden. Komt op hetzelfde neer.’
Mo keek schichtig om zich heen. ‘Heb je hier vrienden?’ vroeg ze.
‘Daar gaat het niet om. Jullie moeten ophouden. Schei uit je te gedragen alsof anderen niet meetellen. Schei uit anderen te kwellen.’
Mo toonde haar flitsende glimlach. ‘Sla hem in godsnaam tot moes,’ zei ze tegen Nick.
‘Ik heb je een kans gegeven,’ zei Nim. Nick haalde zijn gevreesde vuist naar hem uit, maar Nim was op slag verdwenen en Nicks vuist knalde tegen de zijkant van een grafsteen.
‘Waar is hij gebleven?’ vroeg het meisje. Vloekend bewoog Nick zijn pijnlijke hand op en neer. Mo keek verwonderd rond over de schemerige begraafplaats. ‘Net was hij er nog, ja toch?’
Nick, die geen verbeeldingskracht bezat, was niet van plan ineens wel na te denken. ‘Misschien is hij weggelopen.’
‘Hij liep niet weg,’ zei Mo. ‘Ineens was hij er niet meer.’ Mo had verbeeldingskracht. Mo was degene die nadacht. De schemering viel over het spookachtige kerkhof en de haartjes in haar nek stonden rechtop. ‘Er is iets niet pluis.’ Met een van paniek overslaande stem zei ze toen: ‘We moeten ’m smeren.’
‘Eerst wil ik dat joch te pakken krijgen,’ zei Nick Farthing. ‘Dan sla ik hem verrot.’
Mo voelde haar maag opspelen. Het leek of er schimmen om hen heen slopen. ‘Help, Nick. Ik ben bang!’
Angst is aanstekelijk. Je kunt hem van een ander overnemen. Iemand hoeft maar te zeggen dat hij bang is en dan wordt de angst iets tastbaars. Mo was doodsbang en Nick nu ook.
Hij zei niets, maar sloeg op de vlucht. Mo rende hem achterna. De straatlantaarns floepten aan toen ze terugholden. De schemering werd donker en de schaduwen veranderden in duistere plaatsen waar van alles kon gebeuren.
Ze renden naar Nicks huis. Daar deden ze alle lichten aan en Mo belde min of meer huilend haar moeder op en eiste dat ze werd opgehaald, al was het een kippeneindje, want ze was niet van plan die avond nog door het donker lopen.
Tevreden had Nim hen zien wegrennen.
‘Goed gedaan, kind,’ zei iemand achter hem, een forse vrouw in het wit. ‘Een mooie vervaging en daarna een schrikaanjaging.’
‘Dank u,’ zei Nim. ‘Die schrikaanjaging heb ik nog nooit op levende mensen uitgeprobeerd. Ik kende de theorie, maar meer ook niet.’
‘Het ging geweldig,’ zei ze opgewekt. ‘Ik ben Amabella Persson.’
‘Nim. Niemand Owens.’
‘De levende jongen? Van het grote kerkhof op de heuvel? Meen je dat nou?’
‘Eh.’ Nim had er nooit bij stilgestaan dat hij buiten zijn eigen begraafplaats bekend zou zijn. Amabella klopte op de zijkant van de tombe. ‘Roddy? Portunia? Kom eens kijken wie er is!’
Nu waren ze met z’n drieen en Amabella stelde Nim voor en hij schudde hun hand en zei: ‘Zeer vereerd,’ want hij kende bijna alle begroetingsformules van de laatste negenhonderd jaar.
‘Jongeheer Owens heeft twee kinderen de stuipen op het lijf gejaagd, maar ze hadden het vast verdiend,’ vertelde Amabella.
‘Fraaie voorstelling,’ zei Roderick Persson. ‘Die bengels gedroegen zich laakbaar, is het niet?’