‘Het waren pestkoppen,’ zei Nim. ‘Ze dwongen andere kinderen om hun zakgeld af te geven en zo.’
‘De schrikaanjaging is een goed begin,’ merkte Portunia Persson op, een gezette vrouw die veel ouder was dan Amabella. ‘Maar wat ga je doen als dat niet blijkt te werken?’
‘Zover had ik nog niet…’ begon Nim, maar hij werd in de rede gevallen door Amabella.
‘Mij lijkt droomwandelen een voortreffelijk middel. Je kunt toch droomwandelen?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Nim. ‘Meneer Pennyworth heeft me laten zien hoe het werkt, maar ik heb geen ervaring en… nou ja, van sommige dingen ken ik alleen de theorie en…’
Portunia Persson viel hem in de rede. ‘Droomwandelen is wel aardig, maar ik zou een goede bezoeking voorstellen. Dat is de enige taal die zulke mensen verstaan.’
‘O, maar een bezoeking,’ hakkelde Amabella. ‘Ik denk niet dat…’
‘Nee, jij denkt niet. Gelukkig doe ik dat wel.’
‘Ik moet naar huis,’ zei Nim snel. ‘Anders worden ze ongerust.’
‘Natuurlijk,’ zeiden de Perssons eenstemmig. ‘Het was een genoegen kennis met je te maken,’ en ‘Nog een hele goede avond, jongeman.’ Terwijl Amabella Persson en Portunia Persson elkaar nijdig aankeken, vroeg Roderick Persson: ‘Neem me niet kwalijk, maar hoe gaat het met je voogd? Is alles goed met hem?’
‘Met Silas? Uitstekend.’
‘Breng hem mijn groeten over. Op zo’n klein kerkhof zullen we wel nooit iemand van de Eregarde op bezoek krijgen, maar het is prettig te weten dat ze er zijn.’
‘Nog een goede avond.’ Nim had geen idee waar de man het over had, maar hij borg het weg voor later. ‘Ik zal het tegen hem zeggen.’
Hij pakte zijn schooltas en wandelde naar huis in de geborgenheid van de schaduwen.
d Ook al ging Nim naar school, toch was hij nog steeds verplicht de lessen op de begraafplaats te volgen. De avonden duurden eindeloos en soms was hij zo bekaf dat hij voor twaalven in bed kroop, maar meestal ging hij gewoon door.
Meneer Pennyworth had weinig klachten over hem. Nim studeerde hard en wilde alles weten. Deze avond bestookte Nim hem met steeds ingewikkelder vragen over hoe hij moest spoken, wat meneer Pennyworth tot wanhoop dreef omdat hij zich daar nooit in had verdiept.
‘Hoe moet ik precies een koudepunt in de lucht maken?’ vroeg Nim, en ‘Ik denk dat ik schrik nu wel te pakken heb, maar hoe moet ik die met paniek verbinden?’
Zuchtend en steunend probeerde meneer Pennyworth hem alles zo duidelijk mogelijk uit te leggen, maar pas om vier uur ’s nachts was de les afgelopen.
De volgende dag was Nim moe. Ze hadden het eerste uur geschiedenis — een van zijn favoriete vakken, al moest hij zich vaak beheersen om niet te roepen dat het volgens de mensen die erbij waren geweest heel anders was gegaan — maar deze ochtend vocht hij tegen de slaap.
Omdat hij moeite had bij de les te blijven, lette hij niet goed op zijn omgeving. Hij mijmerde over koning Karel i en over zijn ouders, meneer en mevrouw Owens, en over zijn andere ouders, die hij zich niet meer kon herinneren, toen er op de deur werd geklopt. De klas en meneer Kirby keken allemaal wie daar binnenkwam (iemand uit groep zeven kwam een lesboek lenen). En terwijl iedereen de andere kant uitkeek, voelde Nim een felle steek in zijn hand. Hij gaf geen kik, maar richtte zijn hoofd op.
Nick Farthing keek grijnzend op hem neer. Hij hield een scherp gepunt potlood vast. ‘Ik ben niet bang voor je,’ fluisterde hij. Nim keek naar de rug van zijn hand. Waar het scherpe potlood zich in zijn huid had geboord, verscheen een bloeddruppel.
‘s Middags passeerde Mo Quilling hem in de gang. Ze had haar ogen zo ver opengesperd dat het oogwit om haar iris goed te zien was.
‘Je bent gek,’ zei ze. ‘Je hebt helemaal geen vrienden.’
‘Ik zit niet op school om vrienden te krijgen,’ zei Nim naar waarheid, ‘maar om te leren.’
Mo trok haar neus op. ‘Dan ben je echt gek! Niemand gaat naar school om te leren, ik bedoel, je gaat omdat het moet.’
Nim haalde zijn schouders op.
‘Ik ben niet bang voor je,’ zei Mo. ‘Ik weet niet wat voor truc je gisteren hebt uitgehaald, maar mij maak je niet bang.’
‘Mooi.’ Nim liep verder door de gang. Hij vroeg zich af of het verkeerd was dat hij zich ermee had bemoeid. Het was in elk geval een beoordelingsfout geweest. Hij was het onderwerp van gesprek geworden, van Mo en Nick, en waarschijnlijk ook van de kinderen van groep zeven. Andere kinderen keken naar hem en wezen hem aan. Hij werd een aanwezigheid in plaats van een afwezigheid en dat was niet prettig. Silas had hem op het hart gedrukt zich zo onopvallend mogelijk te gedragen en als het kon te vervagen, maar alles was anders gelopen.
Die avond besprak hij de kwestie met zijn voogd en vertelde hem het hele verhaal. Silas’ reactie kwam als een donderslag bij heldere hemel.
‘Hoe heb je in vredesnaam zoiets… zoiets stoms kunnen doen? Ik heb gezegd dat je op de achtergrond moest blijven en nu praat de hele school over je.’
‘Wat had ik anders moeten doen?’
‘Niet dit,’ antwoordde Silas. ‘De tijden zijn veranderd. Op deze manier kunnen ze je op het spoor komen, Nim. Zo kunnen ze je vinden.’ Zijn onverstoorbare buitenkant leek op een harde aardkorst die kolkende lava bedekte. Alleen omdat Nim hem kende, wist hij dat Silas boos was. Hij zag dat zijn voogd zich moest beheersen om niet in woede uit te barsten.
Nim slikte.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg hij.
‘Niet meer naar school gaan,’ antwoordde Silas. ‘Dat je erheen mocht, was een experiment. Maar helaas is het op een mislukking uitgelopen.’
Nim zweeg. Pas na een poosje zei hij: ‘Het ging niet alleen om het leren. Het ging ook om iets anders. Weet je wel hoe fijn het is in een klas vol kinderen te zitten en ze allemaal te horen ademen?’
‘Daar kan ik me niets bij voorstellen,’ antwoordde Silas. ‘Je gaat niet meer naar school, begrepen?’
‘Ik wil niet weglopen, niet voor Mo of Nick of de school. Dan ga ik nog liever hier weg.’
‘Je doet wat ik zeg,’ zei Silas met een fluwelen stem, waaronder een samengebalde klomp woede smeulde.
‘Of?’ vroeg Nim, bij wie het bloed naar zijn gezicht was gestegen. ‘Hoe wil je me tegenhouden? Wil je me doden?’ En hij draaide zich een halve slag om en liep het pad af naar de uitgang van de begraafplaats.
Silas begon de jongen terug te roepen, maar hij hield er snel mee op en bleef alleen achter in het donker.
Zijn gezicht was altijd al ondoorgrondelijk, maar nu was het een gesloten boek, geschreven in een dode taal, met een alfabet dat niemand kon ontcijferen. Hij wikkelde de schaduwen als een deken om zich heen en keek de jongen na zonder hem achterna te gaan.
Nick Farthing lag in bed te dromen van piraten op een zonnige blauwe zee, toen alles ineens fout liep. Het ene moment was hij nog kapitein van zijn eigen piratenschip — een fijne boot, bemand door gehoorzame jongens van elf, terwijl de meisjes juist twee jaar ouder waren dan hij en pittige piratenpakjes droegen — en het volgende moment stond hij alleen op het dek en kwam een reusachtig schip, zo groot als een olietanker, door de storm op hem afstevenen met gerafelde zwarte zeilen en een boegbeeld in de vorm van een doodskop.
En zoals dat in dromen gaat, stond hij plotseling op het zwarte dek van het andere schip en keek er iemand op hem neer.
‘Je bent niet bang voor me,’ zei de man die zich dreigend boven hem verhief.
Nick keek op. Hij was wel bang, doodsbang zelfs, voor de man in zijn piratenkostuum met zijn uitgestreken gezicht en zijn hand op het gevest van zijn sabel.
‘Vind je jezelf een piraat?’ vroeg de man, die Nick plotseling bekend voorkwam.
‘He, jij bent dat joch: Tim Owens.’