Выбрать главу

‘Ik,’ sprak de man in zijn droom, ‘ben Niemand en jij moet veranderen, een nieuwe start maken, je leven beteren of hoe dat allemaal heet. Zo niet, dan loopt het slecht met je af.’

‘Hoe dan?’

‘Dan krijg je de kolder in je kop,’ antwoordde de piratenkoning, die was veranderd in de jongen uit zijn klas en ze stonden in de schoolaula, niet meer op het dek van het piratenschip, hoewel het nog steeds stormde en de vloer van de zaal golfde en deinde als een schip op woelige zee.

‘Het is maar een droom,’ zei Nick.

‘Natuurlijk is het een droom,’ zei de andere jongen. ‘Het zou erg gemeen van me zijn als ik zoiets in het echt deed.’

‘Wat kun je me in een droom eigenlijk maken?’ vroeg Nick met een glimlach. ‘Ik ben niet bang voor je. Kijk, de punt van mijn potlood staat nog in je hand.’ Hij wees naar Nims hand. Op de bovenkant zat nog de zwarte afdruk van het grafiet.

‘Ik hoopte dat het niet nodig zou zijn.’ De andere jongen hield zijn hoofd schuin alsof hij naar iets luisterde. ‘Ze hebben honger.’

‘Wie?’

‘De schepsels in de kelder, of benedendeks. Dat hangt ervan af of dit een school of een schip is.’

Nick raakte in paniek. ‘Het zijn toch geen… spinnen?’

‘Zou kunnen,’ antwoordde de jongen. ‘Maar dat merk je vanzelf, nietwaar?’

Nick schudde zijn hoofd. ‘Nee, toe nou, niet doen.’

‘Het is aan jou: wil je veranderen of de kelder in?’

Het geluid zwol aan, een schuifelend soort scharrelen, en hoewel Nick Farthing geen idee had wat het was, wist hij zeker dat het griezeliger was dan het griezeligste wat hij ooit had…

En hij werd gillend wakker.

* * *

Nim hoorde hem een gil slaken, een kreet van doodsangst, en hij voelde de tevredenheid van iemand die een mooie klus heeft geklaard.

Hij stond op de stoep voor het huis van Nick Farthing. Zijn gezicht voelde klam aan van de dikke avondmist. Hij was opgetogen en uitgeput. De droomwandeling was niet helemaal naar wens gegaan; al die tijd had hij beseft dat het weinig was — een droom waarin alleen Nick en hij voorkwamen en het enige griezelige uit een geluid bestond. Maar hij was tevreden over het resultaat. De jongen zou het verder wel uit zijn hoofd laten om kinderen te pesten die kleiner waren dan hij.

En nu?

Met zijn handen in zijn zakken slenterde hij verder zonder precies te weten waarheen. Hij zou van school gaan, dacht hij, zoals hij ook van de begraafplaats was weggegaan. Hij zou ergens heen gaan waar niemand hem kende, de hele dag boeken lezen in een bibliotheek en luisteren naar de ademhaling van andere mensen. Hij vroeg zich af of er nog onbewoonde eilanden in de wereld bestonden, zoals het eiland waarop Robinson Crusoe was aangespoeld. Op zo’n eiland wilde hij wel wonen.

Nim keek niet op of om. Had hij dat wel gedaan, dan had hij gezien dat hij vanuit een slaapkamerraam scherp in de gaten werd gehouden door een paar waterige blauwe ogen.

Hij sloeg een steegje in omdat hij zich prettiger voelde in het donker.

‘Loop je weg?’ vroeg een meisjesstem.

Nim gaf geen antwoord.

‘Dat is het verschil tussen de levenden en de doden,’ zei de stem. Nim wist dat het Liza Hempstock was, hoewel hij het heksenmeisje nergens kon ontdekken. ‘De doden stellen je nooit teleur. Ze hebben hun leven geleefd, hun dingen gedaan en veranderen niet meer. Het zijn de levenden die je altijd teleurstellen. Je leert een dappere jongen kennen met een groot hart en wat doet hij als hij groot is? Dan smeert hij ‘m.’

‘Dat is niet eerlijk!’ protesteerde Nim.

‘Van de Nim die ik ken, had ik nooit verwacht dat hij ertussenuit zou knijpen zonder afscheid te nemen van de mensen die om hem geven. Je breekt het hart van mevrouw Owens.’

Daar had Nim nog niet bij stilgestaan. ‘Ik heb ruzie met Silas.’

‘En?’

‘Hij wil dat ik van school af ga en op de begraafplaats blijf. Hij vindt het te gevaarlijk.’

‘Waarom? Met jouw vaardigheden en mijn extra toverspreuken val je toch amper op?’

‘Ik kon me niet afzijdig houden. Er zaten kinderen op school die de baas speelden over andere kinderen en ik vond dat ze daarmee moesten ophouden. Daardoor gingen ze op me letten…’

Liza had de vorm aangenomen van een vage nevelwolk, die gelijk met hem opliep door het steegje. ‘Hij loopt hierbuiten ergens rond en wil je doden,’ zei ze. ‘Hij heeft de rest van je familie al vermoord. Wij, de bewoners van de begraafplaats, willen dat je blijft leven. We willen dat je ons verrast en teleurstelt en overrompelt en verbaast. Ga met me mee naar huis, Nim.’

‘Eh… ik heb lelijke dingen tegen Silas gezegd. Hij zal wel boos op me zijn.’

‘Dat betekent dat hij om je geeft, want anders zou het hem niets kunnen schelen,’ zei Liza.

De afgevallen bladeren glibberden onder Nims schoenzolen en de mist vervaagde de scherpe lijnen. Niets was meer zo duidelijk als hij een paar minuten geleden nog had gedacht.

‘Ik heb gedroomwandeld,’ vertelde hij.

‘Hoe ging het?’

‘Goed, nou ja, goed genoeg.’

‘Dat moet je meneer Pennyworth vertellen. Hij zal het prachtig vinden.’

‘Je hebt gelijk. Dat moet ik doen.’

Toen ze aan het eind van het steegje waren gekomen, sloeg hij niet rechts af, zoals hij van plan was geweest om de wijde wereld in te trekken, maar links af de hoofdstraat in, de weg die naar Dunstan Road en het kerkhof op de heuvel leidde.

‘Wat doe je nou?’ vroeg Liza Hempstock.

‘Wat je zei. Ik ga naar huis.’

In de winkels brandde licht. Nim rook het warme vet van de patatzaak op de hoek. Het plaveisel glom.

‘Fijn,’ zei Liza Hempstock, die alleen nog een stem was. En toen: ‘Ren! Of vervaag! Er is iets mis!’

Nim wilde zeggen dat er niets aan de hand was en dat ze zich maar wat verbeeldde, toen een grote wagen met zwaailicht plotseling over de weg schoot en naast hem bleef stilstaan.

Er sprongen twee mannen uit. ‘Politie!’ riep een van hen. ‘Jongeman, wat doe je zo laat op straat?’

‘Ik wist niet dat het tegen de wet was,’ antwoordde Nim.

De grootste agent opende het achterportier van de wagen. ‘Is dit de jongeman die je bedoelt?’ vroeg hij.

Mo Quilling stapte uit, keek naar Nim en glimlachte. ‘Dat is ‘m. Hij stond in onze achtertuin de boel te vernielen en daarna rende hij weg.’ Ze keek Nim strak aan. ‘Ik heb je gezien vanuit mijn slaapkamer,’ zei ze. ‘Ja, dat joch heeft onze ruiten ingegooid.’

‘Hoe heet je?’ vroeg de kleinste agent. Op zijn bovenlip prijkte een rossig snorretje.

‘Niemand,’ antwoordde Nim, en ‘au!’ toen de man met de rossige snor zijn oor tussen duim en wijsvinger klemde en er hard in kneep. ‘Geen smoesjes,’ zei de agent. ‘Geef beleefd antwoord, begrepen?’

Nim zweeg.

‘Waar woon je?’ wilde de agent weten.

Nim zweeg. Hij probeerde te vervagen, maar een vervaging, zelfs als je daarbij door een heks wordt geholpen, werkt alleen als er niemand op je let en hij had de pech dat ieders ogen en een paar forse politiehanden op hem waren gevestigd.

‘U kunt me niet arresteren omdat ik weiger mijn naam en adres op te geven,’ merkte Nim op.

‘Nee,’ zei de agent. ‘Dat niet. Maar we kunnen je meenemen naar het bureau en je vasthouden tot je ons de naam van een ouder, voogd of verantwoordelijke volwassene geeft aan wiens hoede we je kunnen toevertrouwen.’

Hij stopte Nim achter in de auto, waar Mo Quilling zat met de verlekkerde glimlach van een kat in de etalage van een banketbakker. ‘Ik zag je door mijn raam,’ zei ze zacht. ‘En toen heb ik de politie gewaarschuwd.’

‘Ik heb niets gedaan. Ik ben niet eens in je tuin geweest. En waarom moest jij mee om me te zoeken?’

‘Stil daar!’ riep de grootste agent. Iedereen was stil tot de auto stopte voor een huis waar Mo blijkbaar woonde. De grote agent maakte de deur voor haar open en ze stapte uit.