Выбрать главу

‘Dank u wel,’ zei Mo.

‘Jullie doen dit toch altijd met z’n tweeen?’ vroeg mevrouw Hawkins.

‘Ja, ik was aan de beurt met dat joch van Owens, maar hij is al een paar dagen niet op school geweest.’

De lerares fronste haar voorhoofd. ‘Wie was dat ook alweer? Hij staat niet op mijn lijst.’

‘Tim Owens, vaalbruin haar, moest nodig naar de kapper. Hij was nogal stil, maar bij de overhoring over het skelet kon hij alle botten opnoemen. Weet u nog?’

‘Eigenlijk niet,’ gaf mevrouw Hawkins toe.

‘Maar dat moet! Niemand kan hem zich nog herinneren, zelfs meneer Kirby niet.’

Mevrouw Hawkins propte de rest van haar papieren in haar tas. ‘Maar fijn dat je het alleen wilt doen. Vergeet niet de werkbladen af te nemen.’ Ze verliet het lokaal en trok de deur achter zich dicht.

Het scheikundelokaal was oud. Er stonden lange, donkere houten tafels met ingebouwde gaspitten, kranen en gootstenen. Er hingen donkere houten planken, waarop dingen in grote potten stonden uitgestald. Wat er in die potten dreef, was al heel lang dood. In een hoek van het lokaal bevond zich zelfs een vergeeld menselijk skelet. Mo wist niet of het echt was of niet, maar deze keer kreeg ze er de koude rillingen van.

Elk geluidje dat ze maakte weergalmde door het langwerpige lokaal. Ze draaide de plafondverlichting aan en zelfs het licht boven het bord om het allemaal minder eng te maken. Het begon kil te worden. Kon ze de verwarming maar hoger zetten! Ze liep naar een grote metalen radiator, maar toen ze haar hand erop legde, was die gloeiend heet. En toch beefde ze.

Het lokaal was leeg, verontrustend leeg, en Mo kreeg het gevoel dat ze niet alleen was; het leek alsof iemand haar gadesloeg.

Natuurlijk, dacht ze. Ik word ook gadegeslagen. Tientallen dode dieren in glazen potten kijken op me neer, en dan heb ik het nog niet eens over het skelet. Ze keek naar de planken.

Op dat moment begonnen de dode dieren op sterk water te bewegen. Een slang met melkwitte blinde ogen strekte zich uit in zijn met alcohol gevulde pot. Een stekelig zeewezen zonder kop of staart kronkelde en wriemelde in zijn natte huisje. Een jong katje dat al tientallen jaren dood was, ontblootte zijn tanden en klauwde naar het glas. Mo sloot haar ogen. Dit is niet echt, zei ze tegen zichzelf. Ik verbeeld het me maar.

‘Ik ben heus niet bang,’ zei ze hardop.

‘Gelukkig maar,’ zei iemand vanuit de schaduw bij de deur achterin het lokaal. ‘Het is waardeloos om bang te zijn.’

‘Geen enkele leraar kan zich jou nog herinneren.’

‘Maar jij wel,’ zei de jongen, de aanstichter van al haar ellende.

Ze pakte een bekerglas en smeet dat naar hem toe, maar ze mikte niet goed en het glas sloeg kapot tegen de muur.

‘Hoe gaat het met Nick?’ vroeg Nim, alsof er niets was voorgevallen.

‘Je vraagt naar de bekende weg,’ antwoordde ze. ‘Hij praat niet eens meer tegen me, doet zijn best op school, gaat naar huis en maakt zijn huiswerk. Speelt waarschijnlijk met treintjes.’

‘Mooi zo.’

‘En jij?’ vroeg Mo. ‘Je bent al een week niet op school geweest. Er zwaait wat voor je, Tim Owens. De politie is gisteren langs geweest. Ze zijn naar je op zoek.’

‘Daar zeg je wat… Hoe gaat het met oom Tam?’ vroeg Nim.

Mo zweeg.

‘In zekere zin heb je gewonnen,’ zei Nim, ‘want ik ben van school af. Maar je schiet er weinig mee op. Heb je ooit last van spoken gehad, Maureen Quilling? Heb je ooit in de spiegel gekeken en je afgevraagd of de ogen die je aankeken wel van jou waren? Heb je ooit in een lege kamer gezeten en gemerkt dat je niet alleen was? Prettig is anders.’

‘Ga je bij me spoken?’ vroeg ze met bevende stem.

Zwijgend keek Nim haar aan. In de verste hoek van het lokaal viel iets op de grond. Haar tas was van de stoel gevallen en toen ze weer voor zich keek, was ze alleen, dat wil zeggen, ze zag niemand meer.

Het zou een lange, donkere tocht naar huis worden.

De jongen en zijn voogd stonden boven op de heuvel en keken uit over de verlichte stad.

‘Doet het nog pijn?’ vroeg de jongen.

‘Een beetje, maar ik genees snel,’ antwoordde Silas. ‘Nog even en ik ben weer helemaal opgeknapt.’

‘Had je dood kunnen gaan? Door vlak voor die auto te stappen?’

Zijn voogd schudde zijn hoofd. ‘Er zijn manieren om me te doden, maar een aanrijding hoort daar niet bij. Ik ben een taaie en al heel oud.’

‘Ik zat fout, he? We hadden afgesproken dat ik onopgemerkt zou blijven, maar toen ging ik me met de andere kinderen bemoeien en voordat ik het wist, kreeg ik last met de politie en zo. Allemaal omdat ik egoistisch was.’

Silas trok zijn wenkbrauwen op. ‘Het was geen egoisme. Je hoort bij je eigen soort te zijn en dat begrijp ik best. De wereld van de levenden is alleen harder en we kunnen je daar niet zo makkelijk beschermen. Ik wilde je volmaakte veiligheid bieden,’ zei Silas, ‘maar volmaakte veiligheid bereik je pas als er een eind aan al je avonturen is gekomen en je er geen behoefte meer aan hebt.’

Nim streek met zijn hand over de steen van Thomas R. Stout (1817 — 1851, diep betreurd door allen die hem kenden) en hij voelde het mos onder zijn handen verkruimelen.

‘Hij loopt nog steeds rond,’ zei hij. ‘De man die mijn eerste ouders en mijn zus heeft gedood. Ik moet nog een heleboel over de levenden leren. Wil je me verbieden om de begraafplaats te verlaten?’

‘Nee, dat was een vergissing waarvan we allebei hebben geleerd.’

‘Maar wat dan?’

‘We moeten je nieuwsgierigheid naar verhalen, boeken en de wereld proberen te bevredigen. Er zijn bibliotheken. Er is meer. Er zijn ook gelegenheden waar je onder de levenden kunt zijn, bijvoorbeeld in de schouwburg of de bioscoop.’

‘Wat is dat? Zoiets als voetbal? Op school keek ik altijd graag naar voetballen.’

‘Voetbal, mmm, daar moet ik te vroeg voor opstaan,’ zei Silas. ‘Maar als juffrouw Lupescu weer komt, kan ze je misschien eens meenemen naar een voetbalwedstrijd.’

‘Dat zou fijn zijn.’

Ze liepen samen de heuvel af. ‘We hebben de afgelopen weken,’ zei Silas, ‘allebei te veel voetstappen en sporen achtergelaten. Ze zijn nog steeds naar je op zoek, weet je.’

‘Dat heb je eerder gezegd, maar hoe weet je dat?’ vroeg Nim. ‘En wie zijn ze? En wat willen ze van me?’

Maar Silas schudde zijn hoofd en wilde niets meer loslaten. Daar moest Nim het voorlopig mee doen.

De vier mannen stonden voor de deur van nummer 33.

Elke man Jack

Silas was er al maanden met zijn gedachten niet bij en vaak bleef hij dagen, soms wel weken achter elkaar weg. Rond de kerst had juffrouw Lupescu hem drie weken vervangen en Nim had bij haar gegeten in haar kleine appartement in de binnenstad. Ze had hem zelfs meegenomen naar een voetbalwedstrijd, zoals Silas had beloofd, maar daarna was ze teruggegaan naar wat ze het ‘Oude Land’ noemde. Eerst had ze Nim nog in zijn wangen geknepen en hemNimini genoemd, wat haar troetelnaampje voor hem was geworden.

Nu was Silas weg en juffrouw Lupescu ook. Mevrouw en meneer Owens bespraken de toestand met Josiah Worthington in zijn tombe. Ze waren er alle drie niet blij mee.

‘Dus hij heeft niet eens verteld wat hij ging doen en wie er op het kind zou letten?’ vroeg Josiah Worthington.

De Owensen schudden hun hoofd.

‘Waar is hij eigenlijk?’ vroeg Josiah Worthington.

Daar konden de Owensen geen antwoord op geven. Meester Owens zei: ‘Hij is nog nooit zo lang weggebleven. Toen we het kind adopteerden, heeft hij beloofd dat hij er altijd zou zijn of anders voor vervanging zou zorgen. Dat heeft hij nog zo beloofd.’

‘Ik vrees dat hem iets ergs is overkomen,’ zei mevrouw Owens. Even leek het of ze ging huilen, maar toen sloeg haar verdriet in woede om. ‘Wat een rotstreek om ons in de steek te laten! Kunnen we hem niet opzoeken en terugroepen?’