‘Ik zou niet weten hoe,’ antwoordde Josiah Worthington. ‘Maar ik geloof dat hij geld in de crypte heeft achtergelaten voor Nims eten.’
‘Bah!’ zei mevrouw Owens. ‘Wat hebben we aan geld?’
‘Nim heeft geld nodig om eten te kopen,’ begon meneer Owens, maar zijn vrouw gaf hem de wind van voren. ‘Je bent al net zo erg als de anderen!’
Met die woorden verliet ze de tombe van Josiah Worthington om haar zoon te zoeken. Zoals ze al dacht, vond ze hem op de top van de heuvel, waar hij over de stad uitkeek.
‘Een penning voor je gedachten,’ zei mevrouw Owens.
‘Je hebt geen penning,’ zei Nim. Hij was veertien jaar en groter dan zijn moeder.
‘Ik heb er twee in mijn kist,’ zei mevrouw Owens. ‘Ze zijn waarschijnlijk groen uitgeslagen, maar toch.’
‘Ik dacht na over de wereld,’ zei Nim. ‘Hoe weten jullie eigenlijk dat de moordenaar van mijn familie nog leeft? Dat hij daarbuiten nog ergens rondloopt?’
‘Dat zegt Silas,’ antwoordde mevrouw Owens. ‘Dat is ook het enige wat hij ons vertelt.’
‘Hij heeft het beste met je voor. Dat weet je wel.’
‘Fijn hoor, waar is hij dan?’ vroeg Nim wrang. Mevrouw Owens gaf geen antwoord.
‘U hebt toch de man gezien die mijn familie heeft vermoord? Op de dag dat u me adopteerde?’
Mevrouw Owens knikte.
‘Hoe zag hij eruit?’
‘Ik heb vooral op jou gelet, maar wacht even… hij had donker haar, bijna zwart. En ik was bang voor hem. Hij had een scherp gezicht. Agressief en bloeddorstig, zo zag hij eruit. Silas heeft hem van de begraafplaats weg gekregen.’
‘Waarom heeft Silas hem niet gedood?’ vroeg Nim verontwaardigd. ‘Dat had hij beter kunnen doen.’
Mevrouw Owens streek met haar koude vingers over Nims hand. ‘Silas is geen monster.’
‘Als Silas hem had gedood, was ik veilig geweest en kon ik gaan en staan waar ik wil.’
‘Silas weet meer dan jij, meer dan wij allemaal bij elkaar,’ zei mevrouw Owens. ‘Hij weet alles over leven en dood. Zo eenvoudig ligt dat niet.’
‘Hoe heette hij?’ vroeg Nim. ‘De moordenaar van mijn familie.’
‘Hij heeft zijn naam niet gezegd.’
Nim hield zijn hoofd schuin en keek haar alleen aan met ogen die grauw waren als onweerswolken. ‘Maar u weet het wel.’
‘Je kunt niets doen,’ zei mevrouw Owens.
‘Wel waar. Ik kan leren. Ik kan alles leren wat ik nodig heb, alles. Ik heb geleerd wat gruwelpoorten zijn. Ik heb leren droomwandelen. Van juffrouw Lupescu heb ik geleerd naar de sterren te kijken. Van Silas heb ik stilte geleerd. Ik kan spoken. Ik kan vervagen. Ik ken elke vierkante centimeter van dit kerkhof.’
Mevrouw Owens legde haar hand op de schouder van haar zoon. ‘Er komt een dag…’ Ze aarzelde. Er zou een dag komen dat ze hem niet meer kon aanraken. Eens zou hij weggaan. Dat stond vast. ‘Silas heeft me verteld dat de moordenaar Jack heet.’
Nim zweeg even. Toen knikte hij. ‘Ma?’
‘Wat is er, mijn zoon?’
‘Wanneer komt Silas terug?’
Het was middernacht en er stond een gure wind uit het noorden.
Mevrouw Owens was niet meer kwaad. Ze maakte zich zorgen over Nim. ‘Wist ik het maar, lieverd, wist ik het maar.’
Scarlett Amber Perkins was vijftien en zat kokend van woede boven in de ouderwetse bus. Ze haatte haar ouders omdat ze waren gescheiden. Ze haatte haar moeder omdat ze uit Schotland waren vertrokken en haar vader omdat hij het niet erg leek te vinden dat ze waren vertrokken. Ze haatte de stad, omdat die heel anders was dan Glasgow waar ze was opgegroeid en ook omdat ze soms een hoek omsloeg en ineens het akelige gevoel kreeg dat een gebouw of zelfs de hele straat haar bekend voorkwam.
Vanmorgen was ze tegen haar moeder uitgevallen. ‘In Glasgow had ik tenminste vrienden!’ had ze gezegd, op een toon tussen snikken en krijsen in. ‘Die zie ik nooit meer terug!’
Haar moeder had laconiek geantwoord: ‘Het is geen onbekende stad voor je. We hebben hier ook gewoond toen je klein was.’
‘Daar herinner ik me niets meer van,’ had Scarlett gezegd. ‘Ik ken hier niemand. Ik kan toch zeker mijn speelkameraadjes van tien jaar geleden niet gaan opzoeken? Had je dat soms gewild?
‘Ik hou je niet tegen,’ had haar moeder gezegd.
Scarlett was naar school gegaan en de hele dag boos gebleven en ze was nog steeds boos. Ze haatte haar nieuwe school. Ze haatte de wereld en in het bijzonder de plaatselijke busmaatschappij.
Elke dag na schooltijd nam ze bus 97 naar het centrum, die haar van school rechtstreeks naar het eind van de straat bracht waar haar moeder een kleine flat had kunnen huren. Ze had op die winderige aprildag bijna een half uur tevergeefs op bus 97 gewacht, dus toen 121 eraan kwam met bestemmingcentrum, had ze die maar genomen. Maar op het punt waar haar eigen bus altijd rechts afsloeg, ging deze naar links en reed naar de oude stad, voorbij het gemeentelijk plantsoen op het plein, langs het standbeeld van Josiah Worthington, Bart., en de bochtige weg tegen de heuvel op met aan weerskanten huizen. Scarlett werd steeds wanhopiger en haar boosheid sloeg om in neerslachtigheid.
Ze liep de trap af, schuifelde naar voren en tuurde naar het bordje dat haar verbood met de chauffeur te spreken zolang de bus reed. ‘Sorry, maar ik moet naar de Acacia Avenue.’
De chauffeuse, een forse vrouw met een nog donkerder huidskleur dan Scarlett, zei: ‘Dan had je de 97 moeten nemen.’
‘Maar deze gaat toch ook naar het centrum?’
‘Dat duurt nog even, maar zelfs als we weer in de stad zijn, gaan we een heel andere kant op.’ De vrouw zuchtte. ‘Je kunt beter hier uitstappen, dan ga je de heuvel af naar de halte voor het stadhuis. Daar neem je lijn 4 of 58, ze rijden allebei een heel stuk over de Acacia Road. Bij het sportcentrum stap je uit. De rest loop je. Is dat duidelijk?’
‘Bus 4 of 58.’
‘Dan zet ik je hier af.’ Ze stopte bij een verzoekhalte aan de kant van de weg, een klein eindje voorbij een groot ijzeren hek dat openstond, een onaantrekkelijke, troosteloze plek. Scarlett bleef op de treeplank staan tot de chauffeuse riep: ‘Schiet een beetje op!’ Het meisje stapte uit, waarna de bus in een wolk zwarte rook optrok.
De wind rukte aan de bomen die achter de muur stonden.
Scarlett liep de heuvel af. Daarom heb ik dus een mobieltje nodig, dacht ze. Als ze maar vijf minuten te laat was, ging haar moeder al uit haar dak, maar toch kreeg Scarlett geen telefoon van haar. Goed, dan kreeg ze maar een scheldkanonnade over zich heen. Het zou niet de eerste en ook niet de laatste keer zijn.
Ze was bij het openstaande hek gekomen, keek naar binnen en…
‘Vreemd,’ zei ze hardop.
Er bestaat een uitdrukking voor: deja vu, het gevoel dat je ergens eerder bent geweest, dat je iets al een keer hebt meegemaakt of gedroomd. Scarlett kende dat gevoel. Soms wist ze vooruit dat een docent over haar vakantie in Inverness ging vertellen of dat iemand al eens eerder op precies dezelfde manier zijn lepel had laten vallen. Maar dit was anders. Dit was geen gevoel maar zekerheid. Dit was echt.
Scarlett liep door het openstaande hek het kerkhof op.
Een ekster vloog op in een flits van zwart, wit en alle schakeringen blauw. Hij ging in een taxusboom zitten en hield haar scherp in de gaten. Als ik die hoek omsla, dacht ze, staat er een kerk met een bankje ervoor. En zodra ze de hoek omsloeg, zag ze een kerk, al was die veel kleiner dan ze zich had voorgesteld, een huiveringwekkend, degelijk staaltje gotiek van grijze steen met een scherpe torenspits. Ervoor stond een verweerde houten bank. Ze liep erheen, ging op het bankje zitten en zwaaide met haar benen alsof ze een klein meisje was.
‘Hallo. Ahum. Hallo!’ hoorde ze iemand achter zich zeggen. ‘Het is wel brutaal van me, ik weet het, maar zou je me een handje willen helpen, als het niet te veel is gevraagd. In mijn eentje krijg ik het niet voor elkaar.’