Er speelde een glimlach om de mond van meneer Frost. ‘Een geest?’
‘Nee, dat denk ik niet. Hij woonde daar. Ze wees zelfs de tombe aan waar hij zou wonen. Nou ja, dan was het dus wel een geest. Weet je nog, liefje?’
Scarlett schudde haar hoofd. ‘Ik was vast een raar kind.’
‘Ik weet zeker dat je, ahum, niet, eh,’ zei meneer Frost. ‘Je hebt een prachtige dochter, Noona. Heerlijke thee trouwens. Het is altijd een genoegen nieuwe mensen te leren kennen. Ik stap maar eens op. Moet nog een hapje eten maken en daarna naar een vergadering van het plaatselijk historisch genootschap.’
‘Kookt u zelf?’ vroeg mevrouw Perkins.
‘O ja, dat wil zeggen, ik ontdooi mijn eten zelf. Ik ben een meester in het bereiden van diepvriesmaaltijden. Woon op mezelf. Ben een verstokte vrijgezel. In de media word je dan meteen neergezet als homo, maar dat ben ik niet. Gewoon nooit de juiste vrouw ontmoet.’ Even maakte hij een treurige indruk.
Mevrouw Perkins, die een hekel aan koken had, riep uit dat ze in het weekend toch altijd te veel eten klaarmaakte en ze liep met hem mee naar de voordeur. Scarlett hoorde meneer Frost zeggen dat hij zaterdag natuurlijk dolgraag een hapje meeat.
Toen mevrouw Perkins terugkwam in de keuken, zei ze: ‘Ik hoop dat je je huiswerk hebt gemaakt.’ Dat was alles.
d Terwijl Scarlett ’s avonds in bed naar de auto’s lag te luisteren die ronkend over de hoofdweg reden, liet ze de gebeurtenissen van die middag de revue passeren. Ze was dus inderdaad als kind op het kerkhof geweest. Daarom was het haar allemaal zo bekend voorgekomen.
Terwijl ze naging wat ze zich daarvan nog herinnerde, viel ze in slaap, maar in haar slaap liep ze nog steeds over het kerkhof. Het was nacht, maar toch zag ze alles even duidelijk als bij daglicht. Ze stond op de helling van de heuvel. Een jongen van haar eigen leeftijd stond met zijn rug naar haar toe en keek uit over de verlichte stad.
‘Wat doe je?’ vroeg ze.
Hij tuurde om zich heen, maar het kostte hem moeite om haar scherp in beeld te krijgen. ‘Wie zei dat?’ En: ‘O, nu zie ik je vaag. Ben je soms aan het droomwandelen?’
‘Ik geloof wel dat ik droom.’
‘Dat bedoelde ik niet,’ zei de jongen. ‘Dag, ik ben Nim.’
‘Ik ben Scarlett.’
Hij keek nog eens goed, alsof hij haar nu pas zag. ‘O, maar
natuurlijk. Ik dacht al dat ik je herkende. Jij was vandaag op de begraafplaats met die meneer, die man met het vel papier.’
‘Meneer Frost. Hij is erg aardig. Heeft me naar huis gebracht.’ En daarna vroeg ze: ‘Heb je ons gezien?’
‘Ik houd zo’n beetje alles hier in de gaten.’
‘Nim? Wat is dat voor rare naam?’
‘Een afkorting van Niemand.’
‘O ja, daar gaat deze droom over. Jij bent mijn fantasievriendje van vroeger, maar dan veel groter.’
Hij knikte.
Nim was langer dan Scarlett. Hij was in het grijs gekleed, hoewel ze zijn kleren niet zou kunnen beschrijven. Zijn haar was te lang. Hij was vast al heel lang niet meer bij de kapper geweest.
‘Je was heel dapper,’ zei de jongen. ‘We zijn helemaal onder in de heuvel geweest en daar hebben we de Blauwe Man gezien. En de Slier ontmoet.’
Er gebeurde iets in haar hoofd: geruis en geraas, een donkere werveling en een storm van beelden…
‘Ik weet het weer,’ zei Scarlett, maar ze zei het tegen niemand. Haar donkere slaapkamer was leeg en als enige antwoord hoorde ze in de verte het lage dreunen van een vrachtwagen door de nacht.
Nim had nog een grote voorraad voedsel, spul dat lang houdbaar was en niet alleen in de crypte lag opgeslagen, maar ook in de koudere tomben, grafkelders en mausoleums. Daar had Silas voor gezorgd. Er was genoeg eten voor een paar maanden. Zolang Silas en juffrouw Lupescu afwezig waren, zou hij gewoon op de begraafplaats blijven.
Ook al miste hij de buitenwereld, hij wist dat het er niet veilig was. Nog niet. De begraafplaats was zijn terrein. Hij was er trots op en hield ervan met de hartstocht die typerend is voor een jongen van veertien.
En toch…
Op het kerkhof bleef iedereen hetzelfde. De kinderen waarmee Nim had gespeeld toen hij klein was, waren nog steeds klein. Fortinbras Bartleby, vroeger zijn beste vriendje, was nu vier of vijf jaar jonger dan hij. Als ze elkaar zagen, hadden ze elkaar elke keer minder te vertellen. Thackeray Porringer was van Nims lengte en leeftijd en gedroeg zich tegenover hem veel beter dan eerst. ’s Avonds gingen ze vaak uit wandelen en dan vertelde Thackeray hem treurige verhalen over zijn vrienden, die meestal eindigden met ophanging aan de galg, buiten hun schuld en door een fout van de rechter, maar ze werden ook wel eens naar de Amerikaanse kolonien verscheept, en dan werden ze niet opgehangen, behalve als ze terugkwamen.
Liza Hempstock, al zes jaar zijn vriendinnetje, was op een andere manier veranderd. Als Nim over het brandnetelpaadje liep om haar op te zoeken, liet ze zich steeds minder zien. De enkele keer dat hij haar trof, was ze kortaangebonden, zocht ze ruzie en gedroeg zich onhebbelijk.
Nim had het aan zijn vader voorgelegd. Meneer Owens had een tijdje nagedacht en geantwoord: ‘Een vrouwenkwestie, denk ik. Vroeger mocht ze je graag, maar nu je een jongeman bent, weet ze niet goed wat ze met je aan moet. In mijn jeugd speelde ik elke dag met een meisje bij de eendenvijver, maar ineens smeet ze een appel naar mijn hoofd en ze heeft me tot mijn zeventiende straal genegeerd.’
Mevrouw Owens snoof. ‘Het was een peer, geen appel,’ verbeterde ze hem. ‘En zolang heeft het niet geduurd. Ik weet nog goed dat we samen een dansje deden op de bruiloft van je neef Ned, en dat was twee dagen na je zestiende verjaardag.’
Meneer Owens zei: ‘Maar natuurlijk, schat,’ en gebaarde met een vette knipoog naar Nim dat hij het vooral niet moest geloven. Zijn mond vormde het woord ‘zeventien’ om aan te geven dat hij gelijk had.
Nim had het altijd vermeden vriendschap te sluiten met levende kinderen. Hij wist dat daar alleen ellende van kwam. Dat had hij tijdens zijn kortstondige schooltijd geleerd. Maar hij was Scarlett nooit vergeten. Hij had haar nog jaren na haar vertrek gemist, al had hij zich erbij neergelegd dat hij haar nooit terug zou zien. En nu was ze teruggekomen en had hij haar niet eens herkend…
Hij trok verder het oerwoud in, de warwinkel van klimop en bomen die het noordwestelijke gedeelte van de begraafplaats zo onbegaanbaar maakte. Er stonden bordjes om bezoekers te weren. Die bordjes waren overbodig. De sfeer werd onaangenaam en griezelig genoeg als je de klimopwarboel aan het eind van het Egyptische laantje achter je had gelaten, voorbij de zwarte grafdeuren in de neo-Egyptische muren. In dit noordwestelijke deel had de natuur al bijna een eeuw zijn rechten hernomen, de stenen waren omgevallen, graven waren verwaarloosd of gingen schuil onder groene kruipplanten en een laag bladeren van minstens vijftig jaar. Paden waren dichtgegroeid en onbegaanbaar geworden.
Nim keek goed uit waar hij zijn voeten neerzette. Hij kende dit gedeelte goed en wist hoe gevaarlijk het kon zijn.
Op zijn negende, toen hij door ditzelfde stuk rondstruinde, was de aarde ineens onder zijn voeten verdwenen en was hij in een drie meter diep gat gevallen. De kuil was zo diep omdat hij bedoeld was voor meerdere kisten, maar de gedenksteen ontbrak en er lag maar een kist op de bodem, waarin een geagiteerde gentleman-dokter lag, genaamd Carstairs, die dolgelukkig was met de komst van Nim en per se zijn pols wilde onderzoeken (verzwikt toen Nim zich tijdens zijn val aan een wortel had vastgegrepen), en pas daarna kon worden overtuigd dat hij hulp moest halen.
Nim baande zich een pad door de noordwestelijke wildernis, door een zompige laag bladeren en een wirwar van klimop, waar de vossen hun holen bouwden en gevallen engelen hem met blinde ogen aanstaarden, want hij wilde dringend de dichter spreken.