De naam van de dichter was Nehemiah Trot en op zijn overwoekerde grafsteen stond te lezen:
Hier ligt het stoffelijk overschot van
NEHEMIAH TROT
dichter
1741–1774
zwanen zingen voor ze sterven
‘Meester Trot,’ zei Nim. ‘Kunt u me advies geven?’
Nehemiah Trot straalde over zijn lijkbleke gezicht. ‘Natuurlijk, beste jongen. De goede raad van een dichter is evenveel waard als de gunst van een koning! Hoe kan ik zalf, nee, geen zalf, hoe kan ik balsem op je wonden smeren?’
‘Ik ben niet gewond. Ik kende vroeger een meisje en nu vraag ik me af of ik haar moet opzoeken om met haar te praten of dat ik haar gewoon moet vergeten.’
Nehemiah Trot hief zich in zijn volle lengte op, wat nog steeds kleiner was dan Nim, legde opgewonden zijn handen tegen zijn borst en zei: ‘O, je moet naar haar toe gaan en haar vermurwen. Noem haar je Terpsichore, je Echo, je Klytaimnestra. Schrijf gedichten voor haar, indrukwekkende lofliederen — ik help je wel — want alleen zo, alleen op die manier kun je het hart van je geliefde veroveren.’
‘Ik hoef haar hart niet te veroveren. Ze is mijn geliefde niet, alleen een meisje met wie ik goed kon praten.’
‘Van al onze organen,’ zei Nehemiah Trot, ‘is de tong het meest verbazingwekkend, want we proeven er zoete wijn mee en bitter vergif, we spreken er milde en scherpe woorden mee uit. Ga naar haar toe! Praat met haar!’
‘Geen goed idee.’
‘Een heel goed idee! Doe het! Ik zal er een gedicht aan wijden. Als ’t rumoeren is gedaan, als men hoort victorie slaan…’
‘Maar wanneer ik me aan een persoon vertoon, kunnen andere mensen me ook zien.’
Nehemiah Trot zei: ‘Luister goed, jonge Leander, jonge Hero, jonge Alexander. Die niet waagt, die niet wint.’
‘Daar zit wat in.’ Nim was tevreden over zichzelf en blij dat hij eraan had gedacht advies aan Nehemiah Trot te vragen. Zie je wel, dacht hij, als je de goede raad van een dichter niet kunt vertrouwen, van wie dan wel? En toen schoot hem nog iets te binnen…
‘Meneer Trot, wat kunt u me over wraak vertellen?’
‘Hoe langer je wacht, hoe zoeter wraak smaakt,’ zei Nehemiah Trot. ‘Doe het niet in een vlaag van woede, maar wacht een gunstig tijdstip af. Er was een nooddruftige broodschrijver O’Leary, een Ier moet ik er volledigheidshalve aan toevoegen, die de euvele moed had om over mijn eerst bundeltje gedichten,Een schoon boeketje samengesteld voor heren van stand, te beweren dat het rijmelarij was, een waardeloos werkje, en dat het papier beter gebruikt kon worden als… nee, dat kan ik niet over mijn lippen krijgen. Ik volsta ermee dat het een vulgair woord was.’
‘Hebt u wraak genomen?’ vroeg Nim nieuwsgierig.
‘Nou en of! Op hem en dat hele addergebroed! Mijn wraak was verschrikkelijk. Ik schreef een brief en spijkerde hem op de deuren van alle Londense pubs die door dat soort minne pennenlikkers bezocht werden. En ik schreef dat mijn poetische genie zo kwetsbaar was dat ik nooit meer een gedicht voor ze zou schrijven, alleen voor mezelf en het nageslacht, en dat ik niets meer zou publiceren! Ik liet instructies achter dat men mij met mijn ongepubliceerde gedichten moest begraven. En pas als latere generaties zouden beseffen wat een groot talent ik was geweest, dat honderden verzen voor de mensheid verloren waren gegaan, mochten ze mijn kist opgraven. Pas dan mochten ze de gedichten aan mijn koude, dode hand ontwringen en tot algehele vreugde en erkenning publiceren. Het is een droeve zaak als iemand zijn tijd ver vooruit is.’
‘En hebben ze u opgegraven en uw gedichten gedrukt?’
‘Nog niet, maar dat komt nog wel. Nageslacht is van alle tijden.’
‘Was dat… uw wraak?’
‘Inderdaad, huiveringwekkend en ingenieus, vind je niet?’
‘Ja-a-a,’ zei Nim niet van harte.
‘Wacht. Tot. Wraak. Zoet. Is,’ verkondigde Nehemiah Trot triomfantelijk.
Nim verliet de noordwestelijke begraafplaats om via het Egyptische laantje terug te keren naar de nettere paden en begaanbare weggetjes, en hij liep in de schemering naar de oude kapel; niet omdat hij hoopte dat Silas van zijn reis was teruggekeerd, maar omdat hij al zijn hele leven tegen het vallen van de avond de kapel bezocht en het was prettig om structuur te hebben. Hij had trouwens honger.
Hij glipte door de deur van de grafkapel en liep naar binnen. Daar verplaatste hij een kartonnen doos met omgekrulde, vochtige kerkregisters en pakte sinaasappelsap, een appel, een pakje soepstengels en een stuk kaas, die hij naar binnen sloeg terwijl hij overdacht of hij Scarlett zou opzoeken en zo ja, hoe. Misschien kon hij droomwandelen, want zo was zij ook aan hem verschenen…
Hij ging weer naar buiten omdat hij op de grijze houten bank wilde gaan zitten, maar voor de deur bleef hij aarzelend staan. Iemand was hem voor geweest en zat op het bankje een tijdschrift te lezen.
Nim vervaagde nog meer tot hij helemaal opging in de begraafplaats en even onopvallend werd als een schaduw of een takje.
Maar ze hief haar hoofd op en keek hem recht in zijn gezicht. ‘Nim? Ben jij het?’
Eerst zweeg hij en toen: ‘Kun je me dan zien?’
‘In het begin was je vaag en dacht ik dat je een schaduw was. Maar nu zie ik je net zo duidelijk als in mijn droom. Ik kreeg je steeds beter in beeld.’
Hij liep naar de bank. ‘Kun je dat lezen? Is het daarvoor niet te donker?’
Scarlett klapte het tijdschrift dicht. ‘Vreemd. Je zou zeggen dat het te donker was, maar ik kan prima lezen, geen probleem.’
‘Ben je…’ Zijn stem stierf weg. Hij wist niet precies wat hij had willen vragen. ‘Ben je alleen?’
Ze knikte. ‘Ik heb meneer Frost na schooltijd geholpen met het kopieren van grafteksten, maar toen we klaar waren, wilde ik hier blijven om wat na te denken. Ik ga straks een kop thee bij hem drinken en dan brengt hij me naar huis. Meneer Frost vroeg niet eens waarom ik wilde blijven. Hij zit ook graag op een kerkhof, zei hij. Hij vindt het er altijd zo vredig.’ En ze vroeg: ‘Mag ik je een knuffel geven?’
‘Wil je dat?’
‘Ja.’
Hij dacht even na. ‘Mij best.’
‘Weet je zeker dat ik niet met mijn handen dwars door je heen ga? Ben je echt?’
‘Je kunt niet door me heen,’ stelde hij haar gerust, waarna Scarlett haar armen om hem heen sloeg en hem zo stevig tegen zich aan drukte dat hij naar adem snakte. ‘Au!’
Scarlett liet hem los. ‘Sorry.’
‘Het was prettig. Je kneep me alleen fijn.’
‘Ik wilde voelen of je echt was. Ik dacht dat ik je had verzonnen en later ben ik je zo’n beetje vergeten. Maar je was geen verzinsel en nu heb ik je terug, niet alleen in mijn gedachten maar ook in het echt.’
Nim glimlachte. ‘Ik weet nog dat je een knaloranje jas droeg. Altijd als ik die kleur zag, moest ik aan je denken. Heb je hem nog?’
‘Nee, allang niet meer. Hij zou me trouwens te klein zijn.’
‘Natuurlijk.’
‘Ik moet naar huis,’ zei Scarlett. ‘Misschien kan ik in het weekend weer komen.’ Ze zag de uitdrukking op Nims gezicht. ‘Vandaag is het woensdag.’
‘Dat zou fijn zijn.’
Ze draaide zich om en wilde weglopen. ‘Hoe vind ik je de volgende keer?’
‘Doe geen moeite. Zorg dat je alleen bent, dan vind ik jou wel.’
Ze knikte en was verdwenen.
Nim liep over de begraafplaats naar het mausoleum van de Frobishers op de heuvel. Hij ging er niet naar binnen, maar klom tegen de zijkant op door de stevige stengels van de klimop als voetsteun te gebruiken. Zo hees hij zichzelf op het stenen dak, waar hij peinzend uitkeek over de wereld vol beweging aan de andere kant van het hek. Hij dacht aan Scarletts omhelzing, hoe veilig hij zich eventjes bij haar had gevoeld, en dat het fijn zou zijn als hij veilig buiten kon rondlopen, al vond hij het ook prettig de baas te zijn over zijn eigen kleine wereld.