‘O ja, Silas?’ vroeg Josiah Worthington.
‘Inderdaad. Mevrouw Owens en haar man hebben dit kind onder hun hoede genomen, ongeacht hoe het afloopt, al heb ik er zelf alle vertrouwen in. Maar er is meer voor nodig dan een paar goedhartige zielen om dit kind op te voeden. Er is een hele begraafplaats voor nodig.’
‘En hoe moet het met eten en dat soort dingen?’
‘Ik kan weg van de begraafplaats en weer terugkomen, dus ik kan eten meenemen,’ antwoordde Silas.
‘Dat zeg je nu wel zo makkelijk,’ merkte ma Slaughter op, ‘maar je komt en je gaat wanneer het je uitkomt en we weten nooit waar je uithangt. Als je een week wegblijft, kan het kind wel dood zijn.’
‘Dat is heel verstandig opgemerkt,’ zei Silas. ‘Ik begrijp nu waarom ze altijd vol lof over u spreken.’ Hij kon de gedachten van de doden niet naar zijn hand zetten, zoals die van de levenden, maar hij kon wel gebruik maken van zijn talent om te vleien en te overreden, want ook de doden waren daar niet ongevoelig voor. ‘Goed,’ zei hij, want hij had een besluit genomen. ‘Als mevrouw en meneer Owens zijn ouders worden, zal ik zijn voogd zijn. Ik blijf hier en mocht ik toch op reis moeten, dan zorg ik voor een plaatsvervanger, die het kind te eten geeft en op hem let. We kunnen de crypte van de kapel gebruiken.’
‘Maar,’ protesteerde Josiah Worthington. ‘Maar het is een mensenkind, een levend kind. Waarmee ik maar wil zeggen… Ik bedoel, ik bedoeclass="underline" dit is een begraafplaats, geen kinderkamer, drommels.’
‘Precies.’ Silas knikte. ‘Dat ziet u volkomen juist, Sir Josiah. Beter had ik het zelf niet kunnen verwoorden. En met name daarom is het belangrijk dat het kind wordt grootgebracht zonder het leven op deze begraafplaats, vergeef me die ongelukkige uitdrukking, te verstoren.’ Na die woorden liep hij op zijn dooie akkertje naar mevrouw Owens en keek met opgetrokken wenkbrauwen naar het slapende kind in haar armen. ‘Heeft hij al een naam, mevrouw Owens?’
‘Daar heeft zijn moeder niets over gezegd.’
‘Nou ja, aan zijn oude naam heeft hij niet veel meer,’ zei Silas. ‘Daarbuiten lopen mensen rond die hem kwaad willen doen. Zullen wij maar een nieuwe naam voor hem bedenken?’
Gaius Pompeius kwam erbij staan en bekeek het kind eens goed. ‘Hij lijkt een beetje op Marcus, mijn proconsul. Laten we hem Marcus noemen.’
Josiah Worthington zei: ‘Hij lijkt op mijn hoofdhovenier, Stebbins. Niet dat ik hem Stebbins zou willen noemen, want de man dronk als een tempelier.’
‘Ik vind hem sprekend op mijn neef Harry lijken,’ merkte ma Slaughter op. Het leek of de hele begraafplaats zich ermee ging bemoeien. Iedereen kwam met zijn eigen vergelijkingen aanzetten tussen het kind en iemand die hij lang geleden had gekend. Mevrouw Owens onderbrak de discussie.
‘Hij lijkt op niemand anders dan zichzelf,’ zei ze resoluut. ‘Hij lijkt op niemand.’
‘Dan noemen we hem Niemand,’ zei Silas. ‘Niemand Owens.’
Alsof het kind op zijn naam reageerde, sperde het ineens zijn ogen wijd open en was klaarwakker. Het keek om zich heen en nam alles in zich op: de gezichten van de doden, de mist en de maan. Daarna keek hij zonder een spier te vertrekken naar Silas. Zijn gezicht stond ernstig.
‘Niemand, wat is dat voor naam?’ vroeg ma Slaughter geschokt.
‘Zo heet hij en het is een goede naam,’ antwoordde Silas. ‘Die naam zal hem bescherming bieden.’
‘Ik wil geen problemen,’ protesteerde Josiah Worthington. Het kind keek naar hem op en, of hij nu honger had of moe was of domweg zijn ouders, zijn huis en omgeving miste, zijn hele gezicht betrok en hij begon te huilen.
‘Gaat u maar,’ zei Gaius Pompeius tegen mevrouw Owens. ‘De rest bespreken we wel zonder u.’
Mevrouw Owens bleef voor de grafkapel wachten. Het gebouw, een kerkje met een torenspits, was ruim veertig jaar geleden op de monumentenlijst gezet. De gemeenteraad had besloten dat het te duur werd om te renoveren, zo’n kapelletje op een overwoekerd kerkhof dat al lang niet meer in trek was. Ze hadden er een hangslot op gedaan en sindsdien wachtten ze gewoon tot het zou instorten. Maar het met klimop begroeide kerkje was een stevig gebouw, dat deze eeuw nog wel zou blijven staan.
Het kind was in de armen van zijn nieuwe moeder in slaap gevallen. Ze wiegde het zachtjes en zong een oud liedje, dat haar moeder nog voor haar had gezongen toen ze zelf een baby was, heel lang geleden, toen de mannen gepoederde pruiken gingen dragen. Het liedje ging zo:
Dat zong mevrouw Owens allemaal, tot ze merkte dat ze was vergeten hoe het verder ging. Ze had het vage idee dat het eindigde met iets als ‘harige wrat’, maar misschien was ze in de war met een ander liedje. Daarom hield ze op en zong over het mannetje in de maan, die komt er spoedig aan, en daarna zong ze met haar warme, volkse stem een moderner versje over een jongen die zijn duim in zijn mond stak, maar toen hij die eruit haalde was het een pruim geworden, en ze was net begonnen aan een lange ballade over een landjonker en zijn geliefde die hem zonder duidelijke aanleiding had vergiftigd met een maaltje van op pastinaak gelijkende waterscheerling, toen Silas om de hoek van het kerkje kwam met een kartonnen doos in zijn handen.
‘Alstublieft,’ zei hij. ‘Een heleboel gezond spul voor een opgroeiend kind. We kunnen het in de crypte bewaren, denkt u niet?’
Het hangslot ging vanzelf open toen hij het aanraakte en hij trok de ijzeren deur open. Mevrouw Owens liep naar binnen en keek sceptisch naar de planken en naar de oude houten banken die met de kopse kant tegen een muur steunden. In de ene hoek stonden beschimmelde dozen met de oude registers van de parochie; in de andere hoek bood een openstaande deur zicht op een victoriaans watercloset en een wastafel met een koude kraan.
Het kind sloeg zijn ogen open en keek.
‘We kunnen het eten hier bewaren,’ stelde Silas voor. ‘Het is er koel, dus dan blijft het langer goed.’ Hij haalde een banaan uit de doos.
‘En wat mag dat wel wezen?’ Mevrouw Owens bekeek het geel met bruine voorwerp vol argwaan.
‘Dat is een banaan, een tropische vrucht. Ik geloof dat je de buitenkant eraf moet pellen. Kijk zo.’
Het kind Niemand wriemelde in de armen van mevrouw Owens. Ze liet het jongetje op de stenen vloer zakken en hij waggelde zo snel als zijn beentjes hem konden dragen naar Silas toe, greep zijn broekspijp vast en wilde die niet meer loslaten.
Silas gaf de banaan aan hem.
Mevrouw Owens keek toe hoe het jongetje at. ‘Ba-naan,’ herhaalde ze aarzelend. ‘Nooit van gehoord. Waar smaakt het naar?’
‘Ik zou het niet weten,’ antwoordde Silas, die zich maar met een ding voedde en dat waren geen bananen. ‘U kunt hier wel een bedje voor hem maken.’
‘Daar komt niets van in. Niet zolang Owens en ik in een gezellige tombe wonen bij het narcissenveldje. Daar kan de kleine nog makkelijk bij. En trouwens,’ voegde ze eraan toe, bang dat Silas zou denken dat ze zijn gastvrije aanbod afsloeg, ‘ik zou het vervelend vinden als je last van het kereltje had.’
‘Dat zal wel meevallen.’
De banaan was op. De jongen had hem grotendeels opgegeten en met de rest had hij zichzelf onder gesmeerd. Hij straalde met zijn vol gekliederde appelwangen.
‘Nana,’ zei hij vrolijk.
‘Wat een slim kereltje is het toch,’ zei mevrouw Owens. ‘Maar wat een smeerpoets! Wacht eens even, wriemel…’ en ze verwijderde stukjes banaan van zijn kleren en uit zijn haar. ‘Wat gaan ze besluiten, denk je?’