‘Het gaat om een echte vriend,’ antwoordde Scarlett geamuseerd.
Haar moeder keek haar vragend aan.
‘Zeg maar tegen je vriend dat ik wat graafwerk heb gedaan — niet letterlijk, maar een beetje rondsnuffelen, degelijk speurwerk bedoel ik — en dat ik erg interessante informatie heb ontdekt. Ik ben op duistere zaken gestuit die we beter niet aan de grote klok kunnen hangen… Er zijn bepaalde dingen aan het licht gekomen, ahum.’
‘Zoals?’ vroeg Scarlett.
‘Ik hoop niet dat je me voor gek verslijt, maar ik krijg de indruk dat er drie mensen zijn vermoord en dat er eentje, een dreumes, ontkomen is. Het gezin bestond niet uit drie, maar uit vier personen. Drie mensen kwamen om het leven. Zeg maar tegen je vriend dat hij langs moet komen. Dan vertel ik hem wat ik te weten ben gekomen.’
‘Dat zal ik doen.’ Scarlett legde de hoorn neer. Haar hart sloeg een roffel.
Nim liep voor het eerst in zes jaar de smalle stenen trap af. Zijn voetstappen echoden door het onderaardse gewelf.
Onderaan gekomen wachtte hij tot de Slier zich zou vertonen, maar hoe lang hij ook wachtte, er gebeurde niets, er fluisterde niets, er bewoog niets.
Hij keek het hele vertrek rond, niet gehinderd door de diepe duisternis omdat hij net als de doden in het donker kon zien. Hij liep naar de altaarsteen, waarop de beker, de broche en het stenen mes lagen.
Hij gleed met zijn vinger over de snijkant van het mes. Die was scherper dan hij had verwacht en maakte zelfs een snee in zijn vinger.
‘Dit zijn de schatten van de Slier,’ klonk een driestemmig gefluister, maar zachter en minder zelfverzekerd dan Nim zich van de vorige keer herinnerde.
‘Jij bent het oudste wezen op deze begraafplaats,’ zei Nim. ‘Ik kom je om raad vragen.’
Stilte en toen: ‘Niemand heeft de Slier ooit om raad gevraagd. De Slier wacht. De Slier staat op wacht.’
‘Natuurlijk, maar Silas is weg en ik weet niemand anders met wie ik het kan bespreken.’
De Slier zweeg. Weer viel er een diepe stilte, doortrokken van stof en eenzaamheid.
‘Ik weet niet wat ik moet doen,’ zei Nim openhartig. ‘Ik kan er misschien achter komen wie mijn familie heeft vermoord. Wie mij wilde vermoorden. Maar dan moet ik de begraafplaats verlaten.’
De Slier zei niets. Rookslierten kronkelden langzaam door het onderaardse gewelf.
‘Ik ben niet bang om dood te gaan,’ zei Nim, ‘maar het is zonde van al die moeite die mensen hebben gedaan om mij te beschermen, te onderwijzen en te bewaken.’
Weer die stilte.
‘Dit moet ik zeker alleen doen.’
‘Ja.’
‘Dan weet ik genoeg. Sorry dat ik je heb gestoord.’
In Nims hoofd klonk gefluister, een glibberige, sinistere, sidderende stem. ‘De Slier staat op wacht tot onze meester terugkeert. Ben jij onze meester?’
‘Nee,’ antwoordde Nim.
Met een hoopvolle uithaaclass="underline" ‘Maar word jij dan onze meester?’
‘Jammer genoeg niet.’
‘Als je onze meester was, konden we je eeuwig in onze windingen sluiten. Als je onze meester was, konden we je eeuwig bewaken en beschermen tegen de gevaarlijke wereld.’
‘Ik ben jullie meester niet.’
‘Nee.’
Nim voelde een siddering en hoorde in gedachten de stem van de Slier: ‘Zoek je naam.’ Daarna was zijn geest leeg. Ook het vertrek was leeg en, op hemzelf na, verlaten.
Vlug maar behoedzaam liep hij de trap op. Hij had een besluit genomen en wilde dat zo snel mogelijk uitvoeren, nu het hem nog helder voor de geest stond.
Scarlett zat op het bankje voor de kapel op hem te wachten. ‘En?’
‘Ik doe het. Kom.’
Ze liepen naast elkaar het pad af naar de uitgang.
Nummer 33 was een hoog, smal huis in het midden van een rij identieke huizen. Het was van rode baksteen en volstrekt karakterloos. Nim bekeek het aarzelend, terwijl hij zich afvroeg waarom het hem niet bekend voorkwam. Het was een huis van dertien in een dozijn. Ervoor lag een betonnen plaatsje — het leek niet op een tuin — en er stond een groene mini voor de deur. De buitendeur was ooit felblauw geschilderd, maar die kleur was door de zon en het weer verschoten tot vaalblauw.
‘En?’ vroeg Scarlett.
Nim klopte aan. Eerst hoorde hij niets, daarna het geroffel van voetstappen van iemand die de trap afdaalde. De deur ging open en gunde hun een blik op het portaaltje en de opgang erachter. In de deurlijst stond een bebrilde grijsaard met een wijkende haargrens, die hen met knipperende ogen aankeek, zijn hand naar Nim uitstak en met een nerveuze glimlach zei: ‘Dus jij bent de geheimzinnige vriend van juffrouw Perkins.’
‘Dit is Nim,’ zei Scarlett.
‘Pim?’
‘Nee, Nim, met een N,’ antwoordde ze. ‘En dit is meneer
Frost.’
Nim en Frost schudden elkaar de hand.
‘Het water staat op,’ zei meneer Frost. ‘Ik stel voor dat?we onder het genot van een kopje thee verder praten.’
Ze volgden hem de trap op naar boven. In de keuken vulde hij drie glazen met thee en hij ging hen voor naar de kleine woonkamer. ‘Dit huis is een en al trappen,’ zei hij. ‘Het toilet en mijn werkkamer liggen een verdieping hoger en daarboven zijn de slaapkamers. Goed voor de conditie, al die treden.’
Ze gingen op een grote, bijzonder paarse bank zitten (‘Die stond hier al toen ik er kwam wonen’) en dronken van hun thee.
Scarlett was bang geweest dat meneer Frost allerlei vragen op Nim zou afvuren, maar dat deed hij niet. Hij was heel opgewonden, alsof hij het verloren gewaande graf van een beroemdheid had ontdekt en popelde om dat rond te bazuinen. Ook schoof hij ongedurig heen en weer in zijn stoel. Het leek of hij op het punt stond een enorme onthulling te doen en zich moest beheersen niet alles in een keer eruit te gooien.
‘Wat hebt u ontdekt?’ vroeg Scarlett.
‘Je had het bij het rechte eind. Ik bedoel, ze zijn in dit huis vermoord en ik denk dat de misdaad… nou ja, niet opzettelijk in de doofpot is gestopt, maar min of meer in vergetelheid is geraakt.’
‘Dat begrijp ik niet,’ zei Scarlett. ‘Een moord veeg je niet zomaar onder het tapijt.’
‘Deze wel.’ Meneer Frost dronk zijn glas leeg. ‘Er waren mensen met invloed bij betrokken. Een andere reden kan ik niet vinden. Dat verklaart ook hoe het met het jongste kind is gegaan…’
‘Hoe dan?’ vroeg Nim.
‘Hij heeft het overleefd,’ antwoordde Frost. ‘Dat weet ik zeker. Maar er volgde geen grootscheepse zoekactie. Een vermiste peuter zou normaal landelijk nieuws zijn geweest, maar ze, ahum, wisten het op de een of andere manier stil te houden.’
‘Wie zijn ze?’ vroeg Nim.
‘Dezelfde mensen die zijn familie hebben vermoord.’
‘Bent u nog meer te weten gekomen?’
‘Ja, nou ja, wel iets…’ De stem van Frost stierf weg. ‘Sorry. Ik ben. Eh. Ik heb iets. Gevonden. Werkelijk ongelooflijk.’
Scarlett begon ongeduldig te worden. ‘Wat dan? Wat hebt u nog meer gevonden?’
Frost keek beschaamd. ‘Je hebt gelijk. Het spijt me. Geen goed idee. Geheimzinnig doen. Historici houden geen dingen stil. Brengen ze juist aan het licht. Maken ze openbaar.’ Hij pauzeerde even, leek te aarzelen en zei toen: ‘Ik heb een brief gevonden. Boven. Lag verstopt onder een losse vloerplank.’ Hij richtte zich tot Nim. ‘Mag ik aannemen dat je persoonlijk betrokken bent bij deze afschuwelijke zaak?’
Nim knikte.
‘Dan weet ik genoeg.’ Meneer Frost stond op. ‘Kom maar mee,’ zei hij tegen de jongen. ‘Jij niet, Scarlett. Nog niet. De jongen eerst, en als hij het goedvindt, mag jij de brief ook zien. Afgesproken?’