Выбрать главу

Maar hij was Niemand Owens, sprak hij zichzelf moed in. Hij maakte deel uit van de begraafplaats. Er zou hem niets overkomen.

Hij had hem bijna over het hoofd gezien — Jack Ketch — toen hij het Egyptische laantje op kwam stormen. Het mannetje ging vrijwel op in de schaduw.

Nim ademde diep in, deed zijn beste vervaging tot nu toe en passeerde de man als nevel in een avondbriesje. Hij liep het met groen omzoomde Egyptische laantje uit, deed zijn uiterste best zo zichtbaar mogelijk te worden en schopte tegen een steentje.

De figuur bij de boog maakte zich los uit de schaduw en sloop zo zacht achter hem aan dat hij zelf op een dode leek.

Nim duwde de overhangende klimopslierten opzij waarmee het laantje was dichtgegroeid en liep naar de noordwestelijke hoek van de begraafplaats. Het was een kwestie van timing, wist hij. Als hij te snel liep, verloor de man hem uit het oog, maar liep hij te langzaam, dan zou hij zwartzijden koord om zijn nek krijgen dat hem niet alleen de adem maar ook het leven benam.

Luidruchtig baande hij zich een pad door de kluwen van klimop heen. Een van de vele vossen die de begraafplaats rijk was, verdween haastig in het struikgewas. Het was er een wildernis van omgevallen zerken en standbeelden zonder hoofd, bomen, hulststruiken en stapels half verteerde bladeren, maar het was een wildernis die Nim al had verkend sinds hij oud genoeg was om alleen op pad te gaan.

Hij liep snel maar behoedzaam, stapte van een klimopwortel op een steen en daarna weer op de grond. Dat hij op eigen terrein was, gaf hem zelfvertrouwen. Hij merkte dat de begraafplaats hem beschermde, beschutting bood en aan het oog onttrok, maar dat was niet de bedoeling. Hij deed er juist alles aan om gezien te worden.

Toen hij Nehemiah Trot tegenkwam, aarzelde hij even.

‘Dag, jongeheer Nim!’ riep de dichter. ‘Ik hoor dat de begraafplaats het toneel is van een groot beroeren en dat jij je verplaatst met de snelheid van een komeet aan het firmament. Wat is het laatste nieuws?’

‘Blijf staan,’ zei Nim, ‘en kijk in de richting waar ik vandaan kom. Waarschuw me zodra hij in de buurt komt.’

Nim ontweek het overwoekerde graf van Carstairs en bleef met zijn rug naar zijn achtervolger staan, hijgend alsof hij op adem moest komen. En hij wachtte. Het duurde een paar seconden, maar het leek een eeuwigheid.

‘Daar komt hij,’ zei Nehemiah Trot. ‘Hij loopt ongeveer twintig passen achter je.’

De Jack die Ketch heette, zag de jongen staan. Hij trok het zwartzijden koord strak tussen zijn handen. Het was in de loop der tijd om talloze nekken geslagen en zijn dodelijke omhelzing had al veel slachtoffers gemaakt. Het was fluweelzacht en ijzersterk en onzichtbaar voor rontgenstralen.

Het snorretje van meneer Ketch bewoog, maar dat was ook het enige. Hij hield zijn prooi in het oog, maar wilde die niet alarmeren. Stil als een schaduw sloop hij dichterbij.

De jongen rechtte zijn rug.

Jack Ketch schoot naar voren. Zijn glimmend gepoetste zwarte schoenen maakten amper geluid op de dikke laag bladeren.

‘Hij komt!’ riep Nehemiah Trot.

De jongen draaide zich om, Jack Ketch sprong op hem af en…

Meneer Ketch voelde de wereld onder zich wegdraaien. Hij wilde zich vastgrijpen met zijn in een handschoen gehulde hand, maar tuimelde in het oude graf van zeven meter diep, stortte neer op de kist van meneer Carstairs en brak zowel het deksel van de kist als zijn eigen enkel.

‘Dat is een,’ constateerde Nim met een kalmte die hij absoluut niet voelde.

‘Een heel elegante oplossing,’ zei Nehemiah Trot. ‘Ik zal er een loflied aan wijden. Wil je het horen?’

‘Geen tijd. Waar zijn de andere mannen?’

Euphemia Horsfall antwoordde: ‘Drie lopen over het noordwestelijke pad naar de top van de heuvel.’

‘En er is er nog een,’ zei Tom Sands. ‘Hij loopt om de grafkapel heen. Dat is de man die de afgelopen maand op de begraafplaats rondhing. Maar hij ziet er anders uit dan eerst.’

‘Houden jullie de man in het graf van Carstairs in de gaten. En biedt meneer Carstairs mijn excuses aan…’

Hij dook onder een dennentak door en liep met een boog om de heuvel heen, als het zo uitkwam over de paden, maar anders springend van het ene monument naar het andere, wat meestal sneller ging.

Hij kwam langs de oude appelboom. ‘Nog vier,’ zei een bitse vrouwenstem. ‘Nog vier van die kerels, stuk voor stuk moordenaars. En ze vallen heus niet allemaal in een open graf om jou een plezier te doen.’

‘Dag Liza. Ik dacht dat je boos op me was.’

‘Misschien wel, misschien niet,’ zei de stem (zonder dat Liza zich liet zien). ‘Maar ik laat je niet in mootjes hakken. Ammehoela!’

‘Haak ze pootje, laat ze struikelen, leid ze af en zorg voor vertraging. Wil je dat voor me doen?’

‘En jij gaat er zeker weer vandoor? Niemand Owens, waarom vervaag je niet gewoon en verstop je je niet in de knusse tombe van je moeder? Over een poosje komt Silas terug en kan hij ze onder handen nemen…’

‘Misschien komt hij, misschien niet,’ zei Nim. ‘Ik zie je bij de bliksemboom.’

‘Ik praat nog niet met je, hoor!’ zei de stem van Liza Hempstock, trots als een pauw en brutaal als een ekster.

‘Dat doe je wel, ik bedoel, je praat nu toch met me?’

‘Dit is een noodtoestand, maar daarna zwijg ik als het graf.’

Nim liep naar de bliksemboom, een eik die twintig jaar geleden door het onweer getroffen was en als een zwartgeblakerde arm naar de hemel reikte.

Hij had een plan. Het was nog niet helemaal uitgekristalliseerd, want het hing ervan af of hij zich alles nog kon herinneren: de lessen van juffrouw Lupescu en wat hij als kind had gezien en gehoord.

Het was lastiger te vinden dan hij dacht, lastiger ook om te zoeken, maar uiteindelijk vond hij het, een lelijk graf dat in een vreemde hoek overhelde. Op de gedenksteen stond een onthoofde engel vol vochtplekken, die op een reuzenzwam leek. Pas toen hij het graf aanraakte en de kilte voelde, wist hij dat hij het goede voor zich had.

Hij ging zitten en maakte zichzelf zo zichtbaar als maar kon.

‘Je bent niet vervaagd,’ mopperde Liza. ‘Een fluitje van een cent om je zo te vinden.’

‘Dat wil ik ook,’ zei Nim.

‘Niet alle zotten dragen een zotskap,’ zei Liza’s stem.

De maan kwam op, een grote schijf laag aan de hemel. Nim vroeg zich af of hij het er te dik bovenop zou leggen als hij ging fluiten.

‘Daar is hij!’

Een man kwam op hem af, meer struikelend dan rennend. Twee anderen liepen vlak achter hem aan.

Nim voelde hoe de doden om hem heen gingen staan en rustig toekeken, maar hij deed zijn best er geen aandacht aan te schenken. In plaats daarvan maakte hij het zich gemakkelijk op het lelijke graf. Hij had het gevoel als een rat in de val te zitten, wat niet prettig was.

De man met de stierenkop kwam als eerste bij het graf, op de voet gevolgd door de grijsharige die het woord had gevoerd en de forse blonde kerel.

Nim bleef roerloos zitten.

‘Aha, jij bent de ongrijpbare Dorian,’ zei de man met het zilvergrijze haar. ‘Wonderlijk. Terwijl onze Jack Frost al jaren naar je op zoek is in alle uithoeken van de wereld, vinden wij je op dezelfde plaats waar je dertien jaar geleden voor het laatst bent gezien.’

‘Hij heeft mijn familie vermoord.’

‘Inderdaad.’

‘Waarom?’

‘Wat doet het ertoe? Je kunt het nooit meer navertellen.’

‘In dat geval kunt u me net zo goed antwoord geven.’

De grijsharige begon honend te lachen. ‘Ha, grapjas! Wat ik graag zou willen weten: hoe is het mogelijk dat je dertien jaar op een kerkhof kunt wonen zonder dat iemand het in de gaten heeft?’

‘Eerst geeft u mij antwoord en daarna ik u.’