Выбрать главу

‘Ik weet het niet.’

‘Ik kan hem niet meer afstaan. Ik heb zijn moeder beloofd voor hem te zorgen.’

‘Ik ben in de loop der jaren al van alles geweest,’ zei Silas, ‘maar moeder nog nooit. En ik ben niet van plan dat nu te worden. Maar het is wel zo dat ik hier weg kan…’

‘Ik niet,’ zei mevrouw Owens onomwonden. ‘Mijn beenderen en die van meneer Owens liggen hier begraven. Ik blijf hier.’

‘Het lijkt me prettig ergens bij te horen, ergens thuis te zijn.’ Silas zei het zonder droefenis, op gortdroge toon, alsof hij een feit constateerde waar niets tegen in te brengen viel. Dat deed mevrouw Owens dan ook niet.

‘Denk je dat we lang moeten wachten?’

‘Dat denk ik niet,’ antwoordde Silas, maar daarin vergiste hij zich.

Boven in het amfitheater op de heuvel was de vergadering nog in volle gang. Dat de Owensen bij deze dwaze onderneming waren betrokken en niet een paar halfgare nieuwkomers, was een pluspunt, want de Owensen waren een respectabel en gerespecteerd echtpaar. Dat Silas zich vrijwillig had aangeboden als voogd telde ook mee, want voor Silas, die in het grensgebied van hun wereld en die van de levenden verkeerde, hadden de bewoners van de begraafplaats een heilig ontzag. Maar toch…

Een begraafplaats kent normaal gesproken geen democratie. De dood is echter de grootste gelijkmaker, dus elke dode had een mening over de vraag of het levende kind mocht blijven en elke dode was vastbesloten die nacht zijn stem te laten horen.

Het was aan het eind van de herfst, wanneer het daglicht lang op zich laat wachten. Hoewel het nog donker was, kon je de auto’s onder aan de heuvel horen starten. Terwijl de levenden door de mistige, nachtzwarte ochtend naar hun werk reden, spraken de doden over het kind dat naar de begraafplaats was gekomen en wat ze ermee aan moesten. Driehonderd stemmen. Driehonderd meningen. Nehemiah Trot, de dichter uit het vervallen noordwestelijke gedeelte van de begraafplaats, was net begonnen zijn ideeen over de kwestie uiteen te zetten, hoewel geen van de toehoorders zijn ideeen begreep, toen er plotseling iets gebeurde wat iedere welbespraakte mond met stomheid sloeg, iets wat zich in de geschiedenis van de begraafplaats nooit eerder had voorgedaan. Een groot wit paard, van het soort dat mensen die verstand van paarden hebben een ‘schimmel’ noemen, liep in telgang tegen de heuvel op. Het hoefgetrappel was al te horen voordat je het paard kon zien, evenals het gekraak waarmee hij door de bosjes en het struikgewas brak, door de bramen en de klimop en de gaspeldoorn waarmee de heuvelhelling was begroeid. Het was een enorm groot paard met een schofthoogte van bijna twee meter. Hoewel het een ridder in volle wapenrusting had kunnen dragen, zat op zijn ongezadelde rug alleen een vrouw, die van top tot teen in het grijs was gekleed. Haar lange rok en haar omslagdoek leken wel uit oude spinnenwebben gesponnen.

Ze had een kalm en vredig gezicht.

De bewoners van de begraafplaats kenden haar, want ieder komt vroeg of laat de Dame op de Schimmel tegen, en wie haar eenmaal had gezien, vergat haar nooit meer.

Het paard bleef naast de gedenknaald staan. In het oosten werd de hemel langzaam lichter, een paarlemoerachtig ochtendgloren voordat de zon opging. Het maakte de bewoners van de begraafplaats onrustig en ze kregen zin zich terug te trekken in hun gerieflijke onderkomens. Maar desondanks verroerde niemand zich. Ze keken met een mengeling van opwinding en angst naar de Dame op de Schimmel. De doden zijn doorgaans niet bijgelovig, maar ze bekeken haar zoals een Romeinse vogelwichelaar naar de vlucht van kraaien keek in het heilige gebied dat hij had afgebakend.

En de vrouw sprak tegen hen.

Met een stem die rinkelde als honderden zilveren belletjes zei ze slechts: ‘De doden moeten hulpvaardig zijn.’ En ze glimlachte.

Het paard, dat tevreden een dikke pluk gras had afgegraasd en erop kauwde, hield daarmee op. De vrouw raakte lichtjes zijn nek aan en het paard draaide zich om. In een paar grote, stampende stappen zette hij zich af van de helling en galoppeerde door de lucht. Zijn donderende hoefslagen gingen over in een ver gerommel van een aankomende onweersbui. In een paar tellen was hij uit het zicht verdwenen.

Zo was het tenminste gegaan volgens de bewoners van de begraafplaats, die er die bewuste nacht bij waren geweest.

De discussie was over en uit. Zonder het zelfs maar in stemming te brengen was er een besluit genomen. Het kind Niemand Owens zou benoemd worden tot Ereburger van de Begraafplaats.

Ma Slaughter en Josiah Worthington, Bart., liepen met meneer Owens mee naar de crypte van de oude kapel om mevrouw Owens het nieuws te vertellen.

Ze leek niet verrast door het wonder. ‘Sommigen van die lui hebben zaagsel in hun hoofd, maar zij niet. Zij snapt ’t wel.’

* * *

Voordat de zon opging, op die onweersachtige, grijze ochtend, lag het kind vast te slapen in de mooie, knusse tombe van de Owensen (omdat meester Owens een geslaagd man was geweest en bij zijn overlijden hoofd van het plaatselijke schrijnwerkergilde, hadden de schrijnwerkers hem een eervol graf gegeven).

Voordat de zon opging maakte Silas nog een laatste reis. Hij vond het hoge huis op de heuvel, bekeek de drie lichamen die hij daar aantrof en bestudeerde het patroon van de messteken. Toen hij genoeg had gezien, stapte hij de donkere ochtend in met een hoofd dat tolde van de onaangename mogelijkheden. Hij keerde terug naar de kapeltoren op het kerkhof, waar hij slapend zijn dagen doorbracht.

In het stadje onder aan de heuvel wond de man Jack zich steeds meer op. Hij had zo lang naar deze nacht uitgekeken; het was de uitkomst van weken, zo niet jaren, werk geweest. Het karwei was ’s avonds zo veelbelovend begonnen. Hij had drie mensen uitgeschakeld zonder dat ze een kik hadden kunnen geven. En toen…

Toen was het allemaal waanzinnig misgelopen. Waarom was hij in hemelsnaam de heuvel opgegaan als het kind zo overduidelijk naar beneden was gelopen? Tegen de tijd dat hij weer beneden was, was het spoor koud geworden. Iemand had het kind vast gevonden, meegenomen en verborgen. Een andere verklaring kon hij niet bedenken.

Er klonk een harde donderslag met de kracht van een geweerschot en het begon te stortregenen. De man Jack ging altijd methodisch te werk, dus hij bedacht wat zijn volgende stap zou zijn: welke bezoekjes hij aan bepaalde mensen moest afleggen, inwoners van de stad die hun ogen en oren goed moesten openhouden.

De Conventie hoefde niet te weten dat hij had gefaald. Hij had ook niet gefaald, zei hij tegen zichzelf, terwijl hij in een winkelpui schuilde voor de ochtendregen, die als tranen neerdruppelde. Nog niet. Hij had volop tijd, nog jaren. Genoeg tijd om de losse eindjes van de klus aan elkaar te knopen. Genoeg tijd om de laatste draad door te knippen. Pas toen de sirenes klonken en er eerst een politiewagen, daarna een ambulance en vervolgens een burgerauto met een blerende sirene voorbijraasden naar de heuvel, zette de man Jack met tegenzin de kraag van zijn jas op en liep met gebogen hoofd de ochtendlucht in. Zijn mes zat in zijn zak, veilig en droog in de schede, waar het beschermd was tegen de barre elementen.

‘Ik ben de meester van dit graf!’

Een nieuw speelkameraadje

Nim was een rustig kind met ernstige grijze ogen en een warrige bos vaalbruin haar en hij deed meestal wat hem werd gezegd. Vanaf het moment dat hij kon praten, bestookte hij de bewoners van de begraafplaats met vragen. ‘Waarom mag ik de graafplaats niet af?’ vroeg hij, of: ‘Hoe kan ik hetzelfde doen als hij daar?’ of: ‘Wie woont in dat graf?’ De volwassenen probeerden hem zo goed mogelijk antwoord te geven, maar hun antwoorden waren dikwijls vaag of verwarrend of tegenstrijdig. Dan ging Nim maar naar de oude kapel om het met Silas te bespreken.