‘Heb je mij soms in de gaten gehouden?’ vroeg Nim.
‘Mensen zijn het leven niet waard, Niemand Owens. Een van ons is te dom om te leven en ik ben het niet,’ zei Liza’s stem in zijn oor. ‘Zeg dat je me zult missen!’
‘Waar ga je naartoe?’ vroeg Nim. ‘Natuurlijk zal ik je missen, waar je ook…’
‘Oliedom,’ fluisterde de stem van Liza Hempstock en Nim voelde hoe ze zijn hand pakte. ‘Te dom om te leven.’ Ze drukte haar lippen vlak bij zijn mondhoek tegen zijn wang en kuste hem teder. Nim was te verbijsterd en te zeer in de war om te kunnen reageren.
Liza’s stem zei: ‘Ik zal jou ook missen. Altijd.’ Een windvlaag blies zijn haar door de war — of was het Liza’s hand? — en daarna zat hij weer alleen op de bank.
Nim stond op.
Hij liep naar de deur van de kapel, lichtte de tegel naast het portaal op en pakte de reservesleutel die een reeds lang overleden koster daar had neergelegd. Daarmee opende hij de grote houten deur zonder zelfs te proberen of hij erdoorheen kon glippen. De deur ging onder krakend protest open.
In de kapel was het donker. Nim betrapte zich erop dat hij zijn ogen tot spleetjes kneep om iets te kunnen zien.
‘Kom binnen,’ zei de stem van Silas.
‘Ik zie geen hand voor ogen,’ zei Nim. ‘Het is te donker.’
‘Is het al zover?’ verzuchtte Silas. Er klonk een fluwelen geruis. Er werd een lucifer afgestreken, die vlam vatte en daarmee werden de twee grote kaarsen aangestoken in de grote, met houtsnijwerk versierde kandelaars achter in het kerkje. In het kaarslicht kon Nim zijn voogd zien staan naast een grote leren kist, die ze vroeger een hutkoffer noemden en die zo ruim was dat een lange man er comfortabel in kon slapen. Naast de kist stond Silas’ zwartleren tas. Nim had de tas bij verschillende gelegenheden gezien, maar hij was er nog steeds erg van onder de indruk.
De hutkoffer was bekleed met witte stof. Nim stak zijn hand in de lege kist, voelde aan de zijden bekleding, voelde de opgedroogde aarde.
‘Slaap je hierin?’ vroeg hij.
‘Als ik ver van huis ben wel,’ antwoordde Silas.
Nim was stomverbaasd. Hij wist niet beter dan dat Silas altijd op de begraafplaats had gewoond. ‘Is dit je huis dan niet?’
Silas schudde zijn hoofd. ‘Mijn huis ligt hier heel ver vandaan. Als het nog bewoonbaar is, want dat is de vraag. Er hebben zich problemen in mijn land voorgedaan, dus weet ik niet wat ik bij mijn terugkeer zal aantreffen.’
‘Ga je naar huis?’ vroeg Nim. Alles wat blijvend had geleken begon ineens te verschuiven. ‘Ga je echt weg? Maar. Jij bent mijn voogd.’
‘Ik was je voogd. Nu ben je oud genoeg om op jezelf te passen. Er zijn andere zaken waarvoor ik moet zorgen.’
Silas sloot het deksel van de bruinleren kist en begon de riemen vast te gespen.
‘Kan ik niet hier blijven? Op de begraafplaats?’
‘Dat raad ik je af,’ zei Silas op een veel mildere toon dan Nim van hem was gewend. ‘Alle doden hier hebben een leven gehad, al was het soms kort. Nu is het jouw beurt om aan je leven te beginnen.’
‘Mag ik met jou mee?’
Silas schudde zijn hoofd.
‘Zie ik je nog eens?’
‘Misschien wel.’ Silas’ stem klonk vriendelijk, met een ondertoon van iets onbestemds. ‘Misschien niet, maar ik weet zeker dat ik jou zal zien.’ Hij zette de leren koffer tegen de muur en liep naar de deur in de andere hoek. ‘Kom maar mee.’
Nim volgde hem over de smalle wenteltrap naar beneden, de crypte in. ‘Ik ben zo vrij geweest jouw bagage ook in te pakken,’ vertelde Silas, toen ze bijna beneden waren.
Boven op een doos met beschimmelde gezangenboeken stond een leren koffer, een kleinere, getrouwe weergave van die van Silas. ‘Daar zitten al je bezittingen in.’
‘Wil je me vertellen wat de Eregarde is?’ vroeg Nim. ‘Ik weet dat jij erbij zit en vroeger juffrouw Lupescu. Wie nog meer? Zijn jullie met veel? Wat doen jullie?’
‘We doen niet genoeg,’ antwoordde Silas. ‘Onze voornaamste taak is het bewaken van de grensgebieden. We beschermen de grenzen.’
‘Wat voor grenzen?’
Silas zweeg.
‘Bedoel je het tegenhouden van de man Jack en zijn handlangers?’
‘We doen onze plicht,’ antwoordde Silas vermoeid. ‘Maar dat was toch goed, dat jullie de Jacks hebben tegengehouden. Dat waren afschuwelijke mannen. Dat waren monsters.’
Silas stapte naar voren, zodat Nim zijn hoofd in zijn nek moest leggen om hem in zijn bleke gezicht te kunnen kijken. Zijn voogd zei: ‘Ik heb niet altijd het juiste gedaan. Toen ik jong was… heb ik ergere dingen dan Jack gedaan, erger dan alle Jacks bij elkaar. Toen was ik een monster, of zelfs nog slechter dan een monster.’
Het kwam niet bij Nim op aan de woorden van zijn voogd te twijfelen. Hij wist dat Silas niet loog en geen grapjes maakte, dat hij de zuivere waarheid vertelde. ‘Maar dat ben je toch al lang niet meer?’ vroeg hij.
‘Mensen kunnen veranderen,’ zei Silas. Toen viel hij weer stil.
Nim vroeg zich af of zijn voogd aan het verleden dacht.
En toen: ‘Het was een eer om je voogd te mogen zijn.’ De hand van Silas verdween onder zijn mantel en kwam weer tevoorschijn met daarin een oude versleten portemonnee. ‘Die is voor jou. Pak aan.’
Nim nam de portemonnee aan zonder erin te kijken.
‘Er zit geld in, genoeg om je op weg te helpen, maar meer ook niet.’
‘Ik ging Alonso Jones vandaag opzoeken,’ zei Nim, ‘maar hij was er niet of ik kon hem niet zien. Ik hoopte dat hij me over zijn verre reizen zou vertellen. Over de eilanden en de dolfijnen en de gletsjers en de bergen. Over de plaatsen waar mensen in de vreemdste kleren rondlopen en de raarste dingen eten.’ Hij aarzelde even. ‘Maar die plaatsen zijn er nog steeds, ik bedoel, er is daarbuiten een hele wereld. Krijg ik dat allemaal ook te zien? Kan ik daar ook heen?’
Silas knikte. ‘De wereld is heel groot. In het binnenvak van je koffer zit je paspoort. Het staat op naam van Niemand Owens en het heeft nog aardig wat moeite gekost om eraan te komen.’
‘Als ik heimwee krijg, kan ik dan weer terugkomen?’ vroeg Nim, maar het antwoord op die vraag kon hij zelf al geven. ‘Als ik terugkom, is het een gewone begraafplaats, maar voel ik me er niet meer thuis.’
‘Zal ik met je meelopen naar de uitgang?’ vroeg Silas.
Nim schudde zijn hoofd. ‘Ik kan beter alleen gaan. En ahum, Silas, als je ooit in de problemen zit, roep me maar en ik kom je helpen.’
‘Ik zit nooit in de problemen.’
‘Dat dacht ik wel, maar wie weet.’
Het was donker in de crypte en het rook er naar schimmel, vocht en oude stenen. Voor het eerst leek het er ook erg klein.
‘Ik wil leven,’ zei Nim. ‘Ik wil dingen meemaken en aanraken. Ik wil mijn voetstappen achterlaten op het strand van een onbewoond eiland. Ik wil voetballen met andere levenden. Ik wil…’ Hij zweeg even om na te denken. ‘Ik wil alles.’
‘Prima,’ zei Silas en hij maakte een gebaar alsof hij het haar voor zijn ogen wegstreek, wat Nim hem nog nooit had zien doen. ‘Mocht ik ooit in de problemen zitten, dan zal ik je waarschuwen.’
‘Ook al zit je nooit in de problemen.’
‘Inderdaad.’
Er speelde een trekje om Silas’ mondhoeken dat een glimlach zou kunnen zijn, maar ook verdriet of gewoon gezichtsbedrog.
‘Dag, Silas.’ Nim stak zijn hand uit, zoals hij als kind altijd deed, en Silas sloot zijn koude ivoorwitte hand eromheen en schudde hem plechtig.
‘Dag, Niemand Owens.’
Nim pakte zijn koffertje, trok zelf de deur van de crypte open en liep de helling op naar het pad zonder om te kijken.
Alle hekken waren allang op slot. Hij vroeg zich af of hij er nog steeds doorheen kon glippen of dat hij terug naar de kapel moest om de sleutel te halen, maar toen hij bij de ingang kwam, zag hij dat het kleine hek voor voetgangers uitnodigend openstond, alsof het hem al verwachtte, alsof de begraafplaats zelf hem vaarwel zei.