In de opening stond een bleke, mollige gedaante op hem te wachten. Ze glimlachte naar hem in het maanlicht en er blonken tranen in haar ogen.
‘Dag, moeder,’ zei Nim.
Mevrouw Owens wreef de tranen weg met haar knokkels, droogde ze na met haar schort en vroeg hoofdschuddend: ‘Weet je al wat je gaat doen?’
‘Ik ga iets van de wereld zien,’ zei Nim. ‘Ik ga problemen krijgen en ze weer oplossen. Ik ga oerwouden opzoeken en vulkanen en woestijnen en eilanden. En mensen. Ik wil een ontzettende hoeveelheid mensen ontmoeten.’
Mevrouw Owens gaf niet meteen antwoord. Ze keek naar hem op en begon een liedje te zingen dat Nim zich van vroeger kon herinneren, een liedje dat ze voor hem zong toen hij nog maar een dreumes was en waarmee ze hem in slaap wiegde.
‘U hebt zich niet vergist,’ fluisterde Nim. ‘Ik zal de wereld zien.’
En toen schoten mevrouw Owens de laatste regels van het liedje te binnen en ze zong voor haar zoon:
‘En verspil geen enkele dag,’ herhaalde Nim. ‘Dat lijkt me een uitdaging, maar ik zal mijn best doen.’
Hij probeerde zijn armen om zijn moeder heen te slaan, zoals hij als kind had gedaan, maar hij had evengoed kunnen proberen de mist vast te pakken, want hij stond alleen op het pad.
Toen stapte hij door de uitgang naar buiten en verliet het kerkhof. Hij meende een stem te horen, die zei: ‘Ik ben zo trots op je, zoon,’ maar dat had verbeelding kunnen zijn.
In het oosten begon de zomerhemel alweer lichter te worden en Nim liep precies in de richting van het ochtendgloren: de heuvel af naar de stad, naar de levenden.
Hij had een paspoort in zijn koffer en geld in zijn portemonnee. Er zweefde een glimlach om zijn mondhoeken, al was het aarzelend, want de wereld is oneindig veel groter dan een kerkhof op de heuvel. Hij zou gevaren tegenkomen en wonderen, nieuwe vrienden maken en oude terugvinden, hij zou zich vergissen en een heleboel paden bewandelen voordat hij eindelijk naar de begraafplaats zou terugkeren en hij met de Dame op de brede rug van de Schimmel mocht rijden.
Maar tussen dat moment en nu lag er nog een heel leven, en Nim liep met zijn ogen en zijn hart wijd open dat leven tegemoet.
Dankwoord
In de allereerste plaats ben ik bewust, en ongetwijfeld ook onbewust, schatplichtig aan Rudyard Kipling en zijn tweedeligeJungleboek. Ik heb het als kind verslonden en daarna nog vele malen herlezen. Als je alleen de versie van Walt Disney kent, raad ik je aan de originele verhalen te lezen.
Mijn zoon Michael heeft me geinspireerd tot het schrijven van dit boek. Het was zomer, hij was nog geen twee jaar oud en reed op zijn driewielertje tussen de grafstenen door en zo kwam ik op het idee voor dit verhaal. Daarna kostte het me nog maar dik twintig jaar om het op papier te zetten.
Ik begon met hoofdstuk vier en dat ik niet na een paar bladzijden ophield met schrijven, kwam alleen doordat mijn dochter Maddy wilde weten hoe het verder ging.
‘De grafsteen van de heks’ werd voor het eerst gepubliceerd door Gardner Dozois en Jack Dann. Professor Georgia Grilli vertelde wat voor boek dit was zonder het zelf gelezen te hebben en toen ik haar verhaal hoorde, vielen de losse stukjes op hun plaats.
Kendra Stout was erbij toen ik het eerste gruwelgraf zag en ze was zo vriendelijk nog verscheidene kerkhoven met me te bezoeken. Ik heb mijn eerste hoofdstukken aan haar voorgelezen. Haar liefde voor Silas was grenzeloos.
Audrey Niffenegger, schrijfster en kunstenares, heeft me een rondleiding gegeven over het wonderbaarlijke, met klimop begroeide Highgate Cemetery West in Londen. Veel van wat ik daar zag heb ik in hoofdstuk zes en zeven verwerkt.
Terwijl ik aan dit boek schreef, lazen veel vrienden mee. Ze kwamen met goede opmerkingen en signaleerden de zwakke plekken die nog verbetering nodig hadden. Ik noem hier met name: Dan Johnson, Gary K. Wolfe, John Crowley, Moby, Farah Mendlesohn en Joe Sanders. Toch heb ik John F. Ford (1957–2006) erg gemist, want hij was mijn meest scherpzinnige criticus.
Isabel Ford, Elise Howard, Sarah Odedina en Clarissa Hutton waren mijn redacteuren aan weerszijden van de Atlantische Oceaan. Ze hebben ervoor gezorgd dat ik goed voor de dag kwam. Michael Conroy heeft met veel durf de audioversie van dit boek geredigeerd. Chris Riddell heeft er prachtige illustraties bij gemaakt. Merrilee Heifetz is een fantastische agent en Dorie Simmonds heeft op uitstekende wijze de honneurs in Groot-Brittannie waargenomen.
Ik heb het boek op diverse plaatsen geschreven, onder andere in het huis van Jonathan en Jane in Florida, een huisje in Cornwall en een hotelkamer in New Orleans. Toen ik in Tori’s huis in Ierland verbleef, had ik griep, waardoor ik bij haar niet kon schrijven, maar ze heeft me enorm geholpen en erg geinspireerd.
En aan het eind van dit dankwoord weet ik al zeker dat ik niet een, maar tientallen belangrijke personen ben vergeten, die ik bij dezen alsnog wil bedanken.
Neil Gaiman
Ik zei
ze is weg
maar ik leef, ik leef ik kom naar het kerkhof om je in slaap te zingen.
TORI AMOS, ‘Graveyard’