Het was zijn gewoonte om ’s avonds tegen zonsondergang bij het kerkje te wachten tot Silas opstond. Hij kon er altijd op rekenen dat zijn voogd de zaak glashelder zou uitleggen in bewoordingen die Nim tenminste begreep.
‘Je mag niet van de begraafplaats af — let op, het is begraafplaats en niet graafplaats — omdat je alleen hier veilig bent. Hier woon je en hier ben je omringd door mensen die om je geven. Buiten loop je gevaar, voorlopig nog wel.’
‘Maar jij gaat wel weg. Jij gaat elke nacht naar buiten.’
‘Ik ben oneindig veel ouder dan jij, jongen. En ik kan overal zonder problemen komen.’
‘Ik ook.’
‘Was dat maar waar. Je bent alleen veilig zolang je op de begraafplaats blijft.’
Of:
‘Hoe je dat ook kunt doen? Soms moet je er les in krijgen, soms leer je iets door het veel te doen en soms gaat het vanzelf als je groter wordt. Wat jij wilt kunnen, moet je oefenen. Vervagen, verglijden en droomwandelen zul je snel onder de knie krijgen. Andere vaardigheden, die eigenlijk alleen de doden hebben, kunnen meer tijd kosten. Toch weet ik zeker dat je ze op den duur ook zult leren. Omdat je tot ereburger bent benoemd,’ ging Silas verder, ‘zorgt de begraafplaats voor je. Zolang je hier bent, kun je in het donker zien. Je kunt weggetjes nemen waar de levenden niet mogen komen en hun blik glijdt langs je heen. Ze hebben mij ook tot Ereburger van de Begraafplaats benoemd, maar voor mij houdt het in dat ik hier altijd welkom ben.’
‘Ik wou dat ik jou was,’ pruilde Nim.
‘Nee,’ zei Silas resoluut. ‘Dat wil je niet.’
Of:
‘Wie in dat graf ligt? Dat staat meestal op de steen. Kun je al lezen? Ken je de letters van het alfabet?’
‘Het wat?’
Silas schudde zwijgend zijn hoofd. Toen ze nog leefden hadden meneer en mevrouw Owens weinig met lezen opgehad en er waren geen leesboekjes op het kerkhof.
De volgende avond stond Silas voor de knusse graftombe van de familie Owens met drie grote boeken in zijn hand — twee felgekleurde leesboekjes (a is een appel, b is een bal) en een exemplaar vanDe kat met de hoed. Hij had ook papier bij zich en een pakje waskrijt. Daarna liep hij met Nim de begraafplaats over en liet hem zijn hand neerleggen op de nieuwste, duidelijkst leesbare grafstenen en gedenkplaten om hem de letters van het alfabet te leren, te beginnen met de spitse punt van de a.
Silas gaf hem de opdracht bij elke letter een grafsteen te zoeken, net zolang tot hij het hele alfabet bij elkaar had. Nim was apetrots toen hij ze alle zesentwintig had gevonden, met als sluitstuk de vondst van de steen van Ezekiel Ulmsley, die was ingemetseld in de muur van de oude kapel. Zijn voogd was tevreden over hem.
Overdag nam Nim zijn papier en waskrijt mee naar buiten en schreef de namen, teksten en getallen op de grafstenen zo netjes mogelijk over, en ’s avonds voordat Silas de wijde wereld in trok, liet hij zich door zijn voogd vertellen wat er stond en wat de Latijnse woorden betekenden, vragen waarmee de Owensen hem nauwelijks konden helpen.
Het was een zonnige dag. De hommels trokken van bloem naar bloem in een verwilderd hoekje van het kerkhof; ze bungelden aan de gaspeldoorns en grasklokjes, en brachten een loom, diep gezoem voort terwijl Nim in de lentezon lag en de gang van een bronskleurige tor volgde, die over de grafsteen kroop van George Reeder, zijn vrouw Dorcas en hun zoon Sebastian (fidelis ad mortem).
Nim had de inscriptie al overgeschreven en was gespitst op de tor, toen hij een stem hoorde.
‘Jongetje, wat doe jij daar?’
Toen Nim opkeek, zag hij dat iemand hem vanaf de andere kant van de gaspeldoorn in de gaten hield.
‘Niks.’ Hij stak zijn tong uit.
Het gezicht achter de struik vertrok tot dat van een duiveltje met een uitgestoken tong en uitpuilende ogen en werd toen weer een meisje.
‘Knap, hoor!’ Nim was diep onder de indruk.
‘Ik kan heel goed gezichten trekken,’ zei het meisje. ‘Kijk maar.’ Ze duwde haar neus omhoog, plooide haar mond tot een brede, tevreden glimlach, keek scheel en blies haar wangen bol. ‘Wat is dat?’
‘Weet ik niet.’
‘Een varken, domoor.’
‘O.’ Nim dacht diep na. ‘Bedoel je een varken van de letter v?’
‘Natuurlijk. Wacht even.’
Ze liep om de gaspeldoorn heen en ging naast hem staan. Nim stond op. Het meisje was iets ouder dan hij en iets langer, en ze ging gekleed in het felste geel, roze en oranje. In zijn grijze lijkkleed voelde hij zich maar slonzig en sloom.
‘Hoe oud ben je?’ vroeg het meisje. ‘Wat deed je? Waar woon je? Hoe heet je?’
‘Weet ik niet,’ zei Nim.
‘Weet je dat niet?’ vroeg het meisje. ‘Natuurlijk wel, liegbeest. Je kent je naam toch wel?’
‘Ik weet hoe ik heet,’ antwoordde Nim. ‘En wat ik hier doe. Maar dat andere niet.’
‘Hoe oud je bent?’
Nim knikte.
‘Hoe oud was je toen je de laatste keer jarig was?’
‘Ik ben niet jarig,’ zei Nim. ‘Nooit geweest.’
‘Iedereen is jarig. Heb je nooit een taart gehad met kaarsjes en zo?’
Nim schudde zijn hoofd. Het meisje keek hem meewarig aan. ‘Zielig zeg! Ik ben vijf. Jij bent vast ook vijf.’
Nim knikte gretig, want hij wilde zijn nieuwe vriendinnetje niet tegenspreken. Hij was veel te blij dat hij haar had leren kennen.
Ze heette Scarlett Amber Perkins, vertelde ze, en ze woonde in een flat zonder tuin. Haar moeder zat te lezen op een bankje onder aan de heuvel bij de kapel. Scarlett moest maar lekker gaan spelen, had haar moeder gezegd. En ze moest over een half uurtje terug zijn, mocht niet van de paden af en niet met vreemden praten.
‘Ik ben een vreemde,’ hielp Nim haar herinneren.
‘Nee hoor,’ zei ze kordaat. ‘Jij bent een jongetje… en je bent mijn vriendje. Dus kun je geen vreemde zijn.’
Nim lachte zelden, maar nu wel, een brede, opgetogen glimlach. ‘Ik ben jouw vriendje,’ herhaalde hij.
‘Hoe heet je?’
‘Nim. Dat is een afkorting van Niemand.’
Ze schoot in de lach. ‘Een rare naam, hoor. Wat ben je aan het doen?’
‘Ik leer het alfabet,’ zei Nim. ‘Ik oefen met grafstenen. Die schrijf ik over.’
‘Mag ik meedoen?’
Eerst wilde hij nee zeggen — voor zijn gevoel waren de graven van hem — tot hij besefte hoe dom dat zou zijn. Met een speelkameraadje kon je overdag immers veel meer plezier maken. ‘Ja hoor.’
Samen schreven ze teksten over van de grafzerken. Scarlett hielp hem met de uitspraak van onbekende namen of woorden. Nim vertelde haar wat de Latijnse spreuken betekenden, als hij dat wist, en de tijd vloog om. Veel te snel naar hun zin hoorden ze iemand onder aan de heuvel roepen: ‘Scarlett!’
Het meisje stak hem de waskrijtjes en het papier toe. ‘Ik moet gaan.’
‘Tot ziens maar weer,’ zei hij. ‘Je komt toch terug?’
‘Waar woon je?’ vroeg ze.
‘Hier,’ antwoordde hij en hij keek haar na toen ze de heuvel af rende.
Op weg naar huis vertelde Scarlett haar moeder over de jongen Niemand, die op het kerkhof woonde en met wie ze had gespeeld. ’s Avonds besprak haar moeder het voorval met haar vader. Scarletts vader zei dat kinderen op die leeftijd wel vaker denkbeeldige vriendjes hadden. Dat was niets om zich zorgen over te maken en wat waren ze toch bevoorrecht dat ze dicht bij een beschermd natuurgebied woonden.
Na die eerste ontmoeting kreeg Scarlett de jongen nooit meer als eerste in het oog. Op dagen dat het niet regende, nam een van haar ouders haar mee naar het kerkhof. Haar vader of moeder ging dan op het bankje zitten lezen, terwijl Scarlett als een groen, oranje of roze dwaallicht steeds verder van het voetpad afdwaalde om het terrein te verkennen. Vroeg of laat — meestal vroeg — werd ze dan altijd aangestaard door een ernstig gezicht van onder een bos vaalbruin haar en dan speelden ze samen: soms deden ze verstoppertje of ze klommen in bomen of ze zaten muisstil achter de oude kapel te wachten tot ze konijntjes zagen.