Nim stelde Scarlett aan zijn andere vriendjes voor. Zij kon hen niet zien, maar dat maakte niets uit. Haar ouders hadden haar verzekerd dat Nim niet bestond, al was dat niets waarvoor ze zich hoefde te schamen. Haar moeder had zelfs een paar dagen een extra bord voor Nim op tafel gezet, en daarom vond Scarlett het niet vreemd dat Nim ook fantasievriendjes had. Ze hoorde van hem wat zijn vrienden allemaal te vertellen hadden.
‘Bartleby zegt: “Uw gelaat is gelijk gekneusde pruimen.” ’
‘Toe maar. Waarom praat hij zo raar? Bedoelt hij soms tomatenpuree?’
‘Ik geloof niet dat ze toen al tomaten hadden,’ zei Nim. ‘En zo praatten ze nu eenmaal in die tijd.’
Scarlett vond het heerlijk. Ze was pienter maar eenzaam. Haar moeder was docent ‘op afstand’ bij de Open Universiteit — ze gaf les aan mensen die ze niet persoonlijk kende en keek hun per e-mail verzonden Engelse werkstukken na, die ze voorzag van bemoedigende adviezen. Haar vader wist alles van deeltjesfysica, vertelde Scarlett, maar er waren te veel docenten in de deeltjesfysica en te weinig studenten. Scarletts familie verhuisde steeds naar een andere universiteitsstad en elke keer hoopte haar vader op de vaste aanstelling die maar niet kwam.
‘Wat is deeltjesfysica?’ vroeg Nim.
Scarlett haalde haar schouders op. ‘Kijk, er zijn atomen, kleine frutsels die je met je blote oog niet kunt zien en daar zijn wij van gemaakt. En dan heb nog kleinere frutsels. Dat is deeltjesfysica.’
Nim knikte en concludeerde dat Scarletts vader erg geinteresseerd was in dingen die niet bestonden.
Elke middag, als Scarlett uit school kwam, zwierven ze over het kerkhof. Ze streken over de namen op de stenen en schreven die over. Nim vertelde Scarlett alles wat hij wist over de bewoners van het bewuste graf, mausoleum of monument, en zij vertelde hem alles wat ze die dag had gelezen of gehoord. Soms vertelde ze hem over de buitenwereld, over auto’s en bussen en televisies en vliegtuigen (Nim had vliegtuigen over zien komen, maar altijd gedacht dat het lawaaierige, zilveren vogels waren en er verder geen aandacht aan besteed). Op zijn beurt vertelde hij haar wat de doden destijds hadden meegemaakt — dat Sebastian Reeder naar Londen was geweest en de koningin had gezien, een dikke vrouw met een bontmuts op die altijd boos keek en geen woord Engels sprak. Sebastian Reeder was haar naam vergeten, maar hij dacht niet dat ze erg lang op de troon had gezeten.
‘Wanneer was dat?’ vroeg Scarlett.
‘Op Reeders grafsteen staat dat hij in 1583 is gestorven. Dus moet het voor die tijd zijn geweest.’
‘Wie is de oudste bewoner van het kerkhof?’ vroeg Scarlett.
Nim dacht diep na. ‘Gaius Pompeius, denk ik. Hij woonde hier honderd jaar na de komst van de Romeinen. Dat heeft hij me zelf verteld. Vooral de wegen vond hij erg mooi.’
‘Dus hij is de oudste?’
‘Ik denk het wel.’
‘Zullen we vadertje en moedertje spelen in zo’n stenen huisje?’
‘Jij kunt er niet in. Ze zitten op slot.’
‘En jij?’
‘Ik wel.’
‘Waarom ik dan niet?’
‘Omdat ze mij tot Ereburger van de Begraafplaats hebben benoemd,’ legde hij uit. ‘Ik mag overal komen.’
‘Maar ik wil vadertje en moedertje in zo’n stenen huisje spelen.’
‘Dat gaat niet.’
‘Doe niet zo gemeen.’
‘Doe ik niet.’
‘Gemenerik.’
‘Nietes.’
Scarlett stak haar handen in de zakken van haar parka en liep zonder gedag te zeggen de heuvel af. Ze dacht echt dat Nim haar in de maling had genomen, maar toch bekroop haar even het gevoel dat ze onredelijk tegen hem was geweest, wat haar nog kwader maakte.
‘s Avonds aan tafel vroeg ze haar ouders of er voor de Romeinen al mensen in het land hadden gewoond.
‘Van wie heb je dat gehoord? Over die Romeinen?’ vroeg haar vader.
‘Dat weet elk kind toch,’ antwoordde Scarlett hooghartig. ‘Maar krijg ik nog antwoord?’
‘De Kelten,’ vertelde haar moeder. ‘Zij woonden hier het eerst, al ver voor de komst van de Romeinen. Later werden ze door de Romeinen onderworpen.’
Op het bankje bij de oude kapel vond een soortgelijk gesprek plaats.
‘De oudste bewoners?’ vroeg Silas. ‘Dat weet ik echt niet. Gaius Pompeius is de oudste man van de begraafplaats. Maar voor de komst van de Romeinen woonden hier ook al mensen, veel mensen zelfs en al eeuwenlang. Lukt het een beetje met het alfabet?’
‘Ik geloof het wel. Wanneer leer ik letters aan elkaar te schrijven?’
Het bleef een tijdje stil. ‘Ik weet zeker,’ zei Silas toen hij was uitgedacht, ‘dat er een paar onderwijzers begraven moeten liggen tussen al die begaafde doden hier. Ik zal mijn licht eens opsteken.’
Nim was opgetogen. Hij stelde zich een toekomst voor waarin hij alles kon lezen, waarin talloze verhalen klaarlagen om door hem te worden ontdekt.
Nadat Silas was vertrokken om zijn eigen zaken te regelen, liep Nim naar de wilg naast de kapel en riep Gaius Pompeius.
De oude Romein kwam luid gapend uit zijn graf. ‘Aha, het levende jongetje,’ zei hij. ‘Hoe staat het leven, levend jongetje?’
‘Heel goed, meneer,’ antwoordde Nim.
‘Fijn. Dat doet me genoegen.’ Het haar van de oude Romein was kleurloos in het maanlicht. Hij droeg de toga waarin hij was begraven, met daaronder een dikke wollen borstrok en een maillot, want dit was een koud land aan het einde van de wereld; alleen Caledonia in het noorden was kouder. Daar woonden bruten, behaard met een oranje vacht, die zelfs de Romeinen niet onder de duim konden krijgen, dus zou er binnenkort een muur verrijzen om die barbaren met hun eeuwige winter buiten de deur te houden.
‘Bent u de oudste?’ vroeg Nim.
‘De oudste van de begraafplaats? Jazeker.’
‘Dus u bent als eerste in deze grond begraven.’
Een korte aarzeling. ‘Niet helemaal,’ zei Gaius Pompeius. ‘Voor de Kelten werd dit eiland bewoond door een ander volk en zij hebben hier ook iemand begraven.’
‘O.’ Nim dacht diep na. ‘Waar is dat graf dan?’
Gaius wees naar de heuvel.
‘Op de heuvel?’ vroeg Nim.
Gaius schudde zijn hoofd.
‘Waar dan?’
De oude Romein woelde door Nims haar. ‘Nee, in de heuvel, er binnenin. Mijn vrienden hebben me indertijd hierheen gedragen, gevolgd door een stoet plaatselijke notabelen en de mimespelers die het wassen masker van mijn vrouw droegen, gestorven in Camulodunum aan de koorts, en dat van mijn vader, omgekomen in Gallie bij schermutselingen aan de grens. Driehonderd jaar later ontdekte een boer, toen hij op zoek was naar een weide om zijn schapen te laten grazen, een grote kei voor de ingang van het graf. Hij rolde hem weg en ging naar binnen in de hoop een schat te vinden. Even later kwam hij naar buiten rennen; zijn donkere haar was even wit geworden als dat van mij…’
‘Wat had hij gezien?’
Na een korte stilte gaf Gaius antwoord. ‘Er kwam geen woord meer over zijn lippen en hij kwam nooit meer terug. Ze hebben de kei weer voor de ingang gerold, en op den duur raakte het graf opnieuw in vergetelheid. Maar twee eeuwen geleden, toen ze de grafkelder van de Frobishers bouwden, stuitten ze op een onderaardse holte. De jongeman die het gat ontdekte, droomde ervan schatrijk te worden. Hij verzweeg zijn vondst voor de anderen en verstopte de ingang achter de doodskist van Ephraim Pettyfer. Die nacht is hij ongemerkt naar binnen geglipt, dat dacht hij tenminste.’
‘En was zijn haar ook wit toen hij naar buiten kwam?’
‘Hij kwam niet meer naar buiten.’
‘O. Wie ligt daar dan begraven?’
Gaius schudde zijn hoofd. ‘Dat weet ik niet, jongeheer Owens, maar ik kon zijn aanwezigheid voelen toen ik hier nog alleen lag, alsof hij diep in de heuvel op iets wachtte.’
‘Waarop?’