Выбрать главу

‘Ik kon alleen dat wachten voelen.’

* * *

Scarlett had een groot prentenboek meegenomen, waarin ze zat te lezen op de groene bank bij de ingang, terwijl haar moeder een onderwijsbijlage bestudeerde. Genietend van de lentezon deed ze haar best de jongen te negeren die eerst van achter het met klimop begroeide monument naar haar zwaaide, en toen ze zich had voorgenomen niet meer naar het monument te kijken, als een duveltje uit een doosje opdook achter de grafzerk van Joji G. Shoji (overl. 1921, ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergdR R Hij gebaarde verwoed naar haar. Zij negeerde hem. )

Uiteindelijk legde ze haar boek neer.

‘Mam, mag ik eindje lopen?’

‘Blijf op het pad, schat.’

Ze bleef op het pad tot ze de hoek om was. Verder op de

heuvel stond Nim naar haar te zwaaien. Ze trok een gek gezicht.

‘Ik heb van alles ontdekt,’ zei Scarlett.

‘Ik ook,’ zei Nim.

‘Voor de Romeinen woonden hier al mensen,’ vertelde ze. ‘Heel lang geleden. Ze werden begraven in deze heuvels — grafheuvels — en kregen allerlei kostbaarheden mee.’

‘Aha,’ zei Nim. ‘Dan begrijp ik het beter. Wil je zo’n dode bekijken?’

‘Nu?’ Scarlett weifelde. ‘Waar dan? Ik kan niet overal komen, zoals jij. Dat weet je toch?’ Ze had hem als een schim dwars door muren zien glippen.

Bij wijze van antwoord liet hij haar een grote roestige sleutel zien. ‘Die heb ik in de kapel gevonden,’ vertelde hij. ‘Hij past op de meeste hekken en deuren, omdat ze vroeger maar een sleutel gebruikten. Dat vonden ze toen makkelijker.’

Scarlett liep snel naar hem toe.

‘Je houdt me toch niet voor de gek?’

Hij schudde zijn hoofd en er speelde een tevreden glimlach om zijn mondhoeken. ‘Kom,’ zei hij.

Het was een prachtige lentedag. Vogels zongen, bijen zoemden, narcissen dansten in de zachte bries en op de helling knikten een paar vroege tulpen met hun kelken. Over het groene gras lag een blauw waas van vergeet-mij-nietjes en een stippelkleed van diepgele, tere sleutelbloemen. De twee kinderen liepen tegen de heuvel op naar het kleine mausoleum van de familie Frobisher.

Het was een oud en eenvoudig gebouwtje, een verwaarloosd stenen huisje, afgesloten met een metalen hek. Nim draaide het slot open en ze gingen naar binnen.

‘Ergens moet een gat zijn,’ zei Nim. ‘Of een deur. Achter een van die kisten.’

Achter de onderste lijkkist vonden ze een onopvallende kruipruimte. ‘Hier is het,’ zei Nim. ‘Hier moeten we doorheen.’

Scarlett verloor alle lust in het avontuur. ‘Je kunt er niks zien. Het is donker.’

‘Geeft niet,’ zei Nim. ‘Op de begraafplaats heb ik geen licht nodig.’

‘Maar ik wel,’ zei Scarlett. ‘Het is donker.’

Nim bedacht geruststellende woorden als: ‘Er is niks engs aan,’ maar na wat hij had gehoord over de boer die op slag wit haar had gekregen en de man die nooit was teruggekeerd, kon hij dat niet met een onbezwaard geweten zeggen. In plaats daarvan zei hij: ‘Ik ga wel. Blijf hier op me wachten.’

Scarlett keek ongerust. ‘Je laat me toch niet alleen?’

‘Ik ga kijken wie er ligt,’ zei Nim, ‘en dan kom ik terug en vertel je alles.’

Hij ging met zijn gezicht naar de opening staan, bukte en kroop er op handen en knieen doorheen. Hij kwam in een ruimte die groot genoeg was om rechtop te staan, en zag dat er treden in het gesteente waren uitgehakt. ‘Nu ga ik een trap af.’

‘Is het een hoge trap?’

‘Ik geloof het wel.’

‘Als jij mijn hand vasthoudt en zegt waar we lopen, ga ik wel mee,’ zei Scarlett. ‘Maar je moet goed op me letten.’

‘Natuurlijk.’ Nim had het nog niet gezegd of ze kroop op handen en knieen door het gat.

‘Je kunt hier rechtop staan.’ Hij pakte haar hand. ‘De trap begint vlak voor je voeten. Een stap en je bent er. Goed zo. Ik ga eerst.’

‘Kun jij echt zien?’ vroeg ze.

‘Ik kan alles zien, ook in het donker.’

Hij leidde Scarlett de trap af, diep de heuvel in, en onderweg beschreef hij wat hij zag. ‘Er loopt een stenen trap omlaag. Het plafond is ook van steen. Op de muur staat een tekening.’

‘Wat voor tekening?’

‘Een grote, harige koe van de letter k, denk ik, met hoorns. Ernaast zie ik een vreemde vorm; het lijkt op een grote knoop. Die is niet gewoon geschilderd, maar in het steen gekerfd. Voel maar.’ Hij legde haar vingers op de inkepingen.

‘Ik voel het!’ riep ze.

‘Nu worden de treden breder. We komen in een grote ruimte, maar de trap loopt nog door. Wacht even. Ik sta tussen jou en de ruimte in. Leg je linkerhand op de muur.’

Ze liepen verder naar beneden. ‘Nog een tree en dan staan we op de rotsbodem,’ zei Nim. ‘Die is nogal hobbelig.’

Ze stonden in een klein vertrek. Er lag een grote, platte steen op de grond en in een hoek bevond zich een uitspringende rand waarop een aantal voorwerpen was uitgestald. Op de grond lagen beenderen, die inderdaad heel oud waren, maar aan de voet van de trap zag Nim een verschrompeld lijk liggen, gekleed in wat nog over was van een lange, bruine jas. Dat was vast de jongeman die had gedroomd dat hij schatrijk zou worden, dacht Nim. Zo te zien was hij in het donker uitgegleden en van de trap gevallen.

Ineens hoorden ze een geluid dat van alle kanten op hen af kwam, een glibberig geritsel als van een slang die door droge bladeren kruipt. Scarlett kneep Nims hand bijna fijn.

‘Wat is dat? Zie je iets?’

‘Nee.’

Uit Scarletts keel ontsnapte een geluid tussen snikken en kreunen in, en Nim zag wat zij ongetwijfeld ook moest hebben gezien.

Er scheen licht aan de andere kant van het vertrek en in die lichtkring kwam een man aanlopen; hij kwam dwars door de rots heen. Nim hoorde Scarletts gesmoorde kreet.

Ook al was de man goed geconserveerd gebleven, toch was het hem aan te zien dat hij al heel lang dood was. Zijn huid was beschilderd (dacht Nim) of getatoeeerd (dacht Scarlett) met paarse vormen en figuren. Hij droeg een ketting van lange, scherpe tanden.

‘Ik ben de meester van dit graf!’ zei de gestalte, in archaische keelklanken die nauwelijks woorden leken. ‘En ik bewaak het tegen indringers!’

Zijn ogen waren te groot voor zijn gezicht. Dat kwam door de paarse schildering rond zijn ogen, ontdekte Nim, waardoor hij op een uil leek.

‘Wie bent u?’ Nim gaf een kneepje in Scarletts hand.

Het leek of de Blauwe Man zijn vraag niet had gehoord. Hij keek hen nog steeds dreigend aan. ‘Ga weg!’ riep hij. Het klonk als een diep gegrom, maar Nim kon er de woorden bij denken.

‘Is hij gevaarlijk?’ vroeg Scarlett.

‘Ik denk het niet,’ antwoordde Nim. Daarna zei hij tegen de Blauwe Man, zoals hem was geleerd: ‘Ik ben Ereburger van de Begraafplaats, dus ik mag gaan en staan waar ik wil.’

De Blauwe Man toonde geen enkele reactie, wat Nim verbaasde omdat hij met die woorden de grootste mopperpotten van de begraafplaats wist te sussen. ‘Zie jij hem ook, Scarlett?’

‘Nou en of! Ik zie een grote, griezelige, getatoeeerde man die ons wil vermoorden. Je moet hem wegjagen!’

Nim keek naar het stoffelijk overschot van de man met de bruine jas. Naast hem lag een lamp, die op de rotsachtige grond was gesneuveld. ‘Hij is weggerend,’ dacht Nim hardop. ‘Hij is geschrokken en weggerend. Toen is hij op de trap uitgegleden of gestruikeld en naar beneden gevallen.’

‘Over wie heb je het?’

‘De man op de grond.’

Behalve verward en bang raakte Scarlett nu ook geirriteerd. ‘Welke man op de grond? Het is te donker. Ik zie alleen die woesteling.’

Alsof hij voor alle zekerheid zijn aanwezigheid nog eens goed kenbaar wilde maken, wierp de Blauwe Man zijn hoofd in zijn nek en stootte uit volle borst een paar jammerende kreten uit, een luid geweeklaag, zo griezelig dat Scarlett hard in Nims hand kneep en haar nagels zich in zijn huid boorden.