Nim was ineens niet meer bang.
‘Het spijt me dat ik ze denkbeeldig heb genoemd,’ fluisterde Scarlett. ‘Ik geloof je nu. Ze bestaan echt.’
De Blauwe Man hief zijn hand op en hield iets vast wat op een mes leek, een steen met een scherpe rand. ‘Indringers moeten sterven!’ riep hij grommend. Nim dacht aan de boer die dit vertrek had ontdekt, wiens haar op slag wit was geworden. Hij was nooit meer naar deze plaats teruggegaan en had het aan niemand verteld.
‘Nee,’ zei Nim. ‘Je hebt gelijk. Deze man is het wel.’
‘Wat wel?’
‘Denkbeeldig.’
‘Stommerd,’ zei Scarlett. ‘Ik zie hem toch.’
‘Daarom juist,’ zei Nim. ‘Jij kunt de doden immers niet zien.’ Hij keek het vertrek rond. ‘Stop maar. We weten allang dat je nep bent.’
‘Ik zal me voeden met jullie ingewanden!’ brulde de Blauwe Man.
‘Dat doe je niet,’ zei Scarlett met een diepe zucht. ‘Nim heeft gelijk. Volgens mij ben je een vogelverschrikker.’
‘Wat is een vogelverschrikker?’ vroeg Nim.
‘Boeren zetten hem op het veld om kraaien bang te maken.’
‘Waarom?’ Nim vond kraaien leuk. Het waren grappige beesten en ze hielpen de begraafplaats schoon te houden.
‘Dat weet ik niet precies. Ik zal het aan mijn moeder vragen. Maar ik zag er eentje vanuit de trein en toen vroeg ik wat het was. De vogels zien ze voor echte mensen aan, maar ze zijn nep. Ze staan er alleen om de kraaien weg te jagen.’
Nim keek nog eens rond. ‘Wie u ook bent, het werkt niet. We zijn niet bang. We weten dat het een truc is. Geef het maar op.’
De Blauwe Man gaf het op. Hij liep naar de stenen gedenkplaat, ging liggen en verdween in het niets.
Voor Scarletts ogen werd het opnieuw aardedonker. Maar ergens in die duisternis hoorde ze dat glibberige geluid weer, eerst zacht maar steeds luider, alsof er iets door het ronde gewelf cirkelde.
‘Wij zijn de Slier.’
Nims nekharen gingen overeind staan. In zijn hoofd hoorde hij een oeroude, gortdroge stem, alsof er een dode tak over het raam van de kapel schraapte. Het klonk als meer dan een stem, alsof ze in koor spraken.
‘Hoorde je dat?’ vroeg hij Scarlett.
‘Niet echt, alleen een zacht geritsel. Het geeft me een naar gevoel, steken in mijn buik. Alsof er iets engs gaat gebeuren.’
‘Er gebeurt niets engs,’ verzekerde Nim. Hij praatte weer in de ruimte: ‘Wie is daar?’
‘Wij zijn de Slier. Wij bewaken en beschermen.’
‘Wat beschermen jullie?’
‘De laatste rustplaats van onze meester. Dit is het heiligste der heiligdommen en het wordt bewaakt door de Slier.’
‘Jullie kunnen ons niks doen,’ zei Nim. ‘Alleen maar bang maken.’
De glibberige stemmen klonken kribbig. ‘Angst is het wapen van de Slier.’
Nim keek naar de richel onder aan de muur. ‘Zijn dat de schatten van jullie meester? Een ouwe broche, een beker en een stenen mesje? Dat stelt ook niet veel voor.’
‘De Slier bewaakt de schatten: de broche, de kelk, het mes. Wij bewaken ze voor de meester, voor als hij herrijst. Ze komen terug. Ze komen altijd terug.’
‘Met z’n hoevelen zijn jullie?’
De Slier gaf geen antwoord. Nim kreeg het gevoel dat zijn geest een groot stofnest was en schudde zijn hoofd om helder te worden. Toen gaf hij Scarletts hand een kneepje. ‘Kom, we gaan.’
Hij leidde haar langs de dode man in de bruine jas. Als de man niet bang was geworden, dacht Nim, en van de trap was gevallen, had hij nog lelijk op zijn neus gekeken wanneer hij de schat had gevonden. Wat tienduizend jaar geleden heel kostbaar had geleken, was tegenwoordig niet veel meer waard. Nim bracht Scarlett behoedzaam naar boven, door de heuvel heen naar het degelijke mausoleum van de Frobishers.
De late middagzon scheen oogverblindend naar binnen door de kieren in het metselwerk en de spijlen van het hek. Scarlett knipperde en hield haar hand voor haar ogen om ze tegen het plotse, felle licht te beschermen. Vogels zongen in de struiken, een bij zoemde voorbij en alles was weer verbijsterend normaal.
Nim duwde het hek van het mausoleum open en deed hem weer achter zich op slot.
Scarletts felgekleurde kleren zaten onder het vuil en de spinnenwebben; haar donkere gezicht en handen zagen grijs van het stof.
Lager op de heuvel krioelde het van de mensen, die allemaal koortsachtig schreeuwden en brulden: ‘Scarlett? Scarlett Perkins?’
En Scarlett riep: ‘Hallo?’
Daarna kregen Nim en Scarlett geen kans meer om na te praten over de Blauwe Man en wat ze allemaal hadden gezien, want plotseling verscheen er een vrouw in een fluorescerend geel jack met politie op de rug, die Scarlett met vragen bestookte: of ze ongedeerd was, waar ze was geweest, of iemand haar had willen ontvoeren? Toen praatte de vrouw in een portofoon om te melden dat het kind terecht was.
Terwijl de agente met Scarlett de heuvel afliep, sloop Nim achter hen aan. De deur van de kapel stond open en Scarletts ouders zaten binnen te wachten met een andere agente. Haar moeder was in tranen, haar vader voerde op ongeruste toon een gesprek met iemand door zijn mobieltje. Niemand merkte Nim op, die in een hoekje stond.
De agenten vroegen Scarlett keer op keer wat er precies was gebeurd. Ze gaf zo eerlijk mogelijk antwoord en vertelde dat een jongen, die Niemand heettte, haar naar het binnenste van de heuvel had meegenomen, waar ze een man met paarse tatoeages had gezien, die niet echt was, alleen maar een vogelverschrikker. De agenten gaven haar een reep chocola, boenden haar gezicht schoon en vroegen of de man met de tatoeages een motorrijder was geweest. Nu Scarletts ouders opgelucht waren en van hun zorgen bevrijd, werden ze boos op Scarlett en op elkaar. Ze gaven elkaar de schuld dat hun kleine meid op een kerkhof had mogen spelen, ook al was het een beschermd natuurgebied. De wereld was tegenwoordig levensgevaarlijk; als je je kind ook maar een moment uit het oog verloor, gebeurden er de vreselijkste dingen, en met een kind als Scarlett al helemaal.
Haar moeder barstte in snikken uit, Scarlett begon te huilen en een van de politieagentes kreeg ruzie met Scarletts vader, die haar erop wees dat hij als belastingbetaler haar loon betaalde, terwijl zij hem fijntjes terechtwees dat zij als belastingbetaler waarschijnlijk ook zijn loon betaalde. Intussen zat Nim onopgemerkt, zelfs door Scarlett, in een halfdonkere hoek van de kapel en luisterde mee tot het hem de keel ging uithangen.
Buiten begon het te schemeren en Silas trof hem aan bij het amfitheater, waar hij over de stad uitkeek. Zijn voogd kwam zwijgend naast hem staan, want zo was Silas.
‘Ze kon er niets aan doen,’ zei Nim. ‘Het was mijn schuld, maar nu zijn haar ouders boos.’
‘Waar heb je haar mee naartoe genomen?’ vroeg Silas.
‘Naar het midden van de heuvel om het oudste graf te bekijken. Maar er ligt niemand begraven. Er was wel iets slangachtigs, dat de Slier heet en mensen bang moet maken.’
‘Interessant.’
Samen daalden ze de heuvel af en zagen dat de kapel op slot werd gedraaid, waarna de agenten, Scarlett en haar ouders in het donker verdwenen.
‘Juffrouw Borrows gaat je het verbonden schrift leren,’ zei Silas. ‘Heb jeDe kat met de hoed al uit?’
‘Al lang,’ antwoordde Nim. ‘Kun je nieuwe boeken voor me meebrengen?’
‘Dat zal wel gaan,’ zei Silas.
‘Denk je dat ze me nog eens komt opzoeken?’
‘Het meisje? Dat lijkt me niet.’
Maar Silas had het mis. Drie weken later, op een grauwe middag verscheen Scarlett weer op het kerkhof.
Haar ouders waren meegekomen en drukten haar op het hart dat ze in de buurt moest blijven, al zorgden ze daar zelf wel voor door achter haar aan te lopen. Af en toe verzuchtte Scarletts moeder hoe macaber de hele toestand was. Gelukkig konden ze het binnenkort allemaal achter zich laten.