‘Hou op! Halt!’
De kreet was een zwakke fluistering, zachter dan het geluid van de bergbeek, maar de krijgers deden een pas achterwaarts en lieten hun zwaarden zakken. Zelfs de stervende Pers keerde zijn blik van de hemel af.
Harpagus worstelde, liggend in een plas bloed, om overeind te komen. Zijn huid had een grauwe kleur aangenomen. ‘Nee… houdt op,’ fluisterde hij. ‘Wacht. Dit heeft een bedoeling. Mithras zou me niet neergeslagen hebben, tenzij…’ Hij wenkte op bijna Koninklijke wijze. Everard liet zijn zwaard vallen, hinkte naderbij en knielde bij Harpagus neer. De Mediër liet zich achterover in zijn armen vallen. ‘Je komt uit het vaderland van de koning,’ zei hij met een rasperig geluid in zijn met bloed doordrenkte baard. ‘Ontken het niet. Maar weet dit… Aurvagausj, de zoon van Chsjaivarsja is geen verrader.’ De magere gestalte spande zich alsof hij de dood beval te wachten tot het hem schikte. ‘Ik weet dat er hogere machten in het spel waren — hemelse of duivelse, dat weet ik tot op vandaag niet — machten die de komst van de koning hadden veroorzaakt. Ik bediende me ervan. Ik trok profijt van zijn komst. Niet tot mijn eigen voordeel, maar omdat ik mijn koning Astyages trouw gezworen had en hij een… een Cyrus… nodig had, daar anders het rijk uiteen zou vallen. Later verspeelde Astyages mijn trouw door zijn wreedheid. Maar ik bleef toch een Mediër. Het leek mij dat Cyrus de enige was van wie Medië iets kon verwachten — het beste kon verwachten. Want ook voor ons is hij een goede koning geweest. In zijn gebied ontvangen slechts de Perzen meer eer dan wij… Begrijpt gij dat? Gij die uit het vaderland van de koning komt.’ De brekende ogen gingen heen en weer. Hij trachtte Everard aan te zien, maar de kracht ontbrak hem. ‘Ik wilde u gevangen nemen. U met geweld de machine en de kennis van het gebruik ervan ontnemen, en u daarna doden… ja… maar niet om er zelf voordeel van te hebben. Het ging om het koninkrijk. Ik vreesde dat u de koning naar zijn vaderland zou terugbrengen; ik weet dat hij daarnaar verlangd heeft. En wat moet er dan van ons worden? Wees genadig, zoals ook gij slechts op genade kunt hopen.’
‘Dat zal ik,’ zei Everard. ‘De koning blijft.’
‘Het is goed,’ zuchtte Harpagus, ‘Ik geloof u… ik heb niet de moed te geloven dat u liegt… Heb ik boete gedaan?’ vroeg hij angstig met een zachte stem. ‘Boete voor de moord die ik op bevel van de koning pleegde, toen ik een hulpeloos kind op de berghelling neerlegde en toekeek hoe het stierf; heb ik boete gedaan, landgenoot van de koning? Want het was de dood van die prins… die het land op de rand van de afgrond bracht… maar ik vond een tweede Cyrus! Ik heb het land gered. Heb ik boete gedaan?’
‘Dat hebt u,’ zei Everard, terwijl hij zich afvroeg hoeveel macht hij bezat om vergeving te schenken. Harpagus sloot de ogen. ‘Laat me alleen,’ zei hij, en het klonk als de zwakke echo van een bevel. Everard legde hem neer en hinkte weg. De twee Perzen knielden bij hun meester neer en volvoerden enkele rituele handelingen. De derde man keerde tot zijn eigen bespiegelingen terug. Everard ging onder een boom zitten, scheurde een reep van zijn mantel en verbond zijn wonden. Hij had een dokter nodig om de wond aan zijn been te verzorgen. Op de een of andere manier moest hij zijn voertuig zien te bereiken. Dat zou geen plezierige onderneming worden maar hij zou het wel klaarspelen, en dan kon een arts van de Patrouille, gebruik makende van kennis die in zijn eigen tijd nog in de toekomst verborgen lag, hem in een paar uur genezen. Hij zou naar een bureau in een onbelangrijk tijdvak gaan, omdat men hem in de twintigste eeuw te veel vragen zou stellen.
En dat kon hij zich niet permitteren. Als zijn meerderen wisten wat hij van plan was, zouden zij het hem waarschijnlijk verbieden.
De oplossing was hem niet als een verbijsterende openbaring ingegeven, maar hij was zich haar traag bewust geworden; ze was misschien al lange tijd in zijn onderbewustzijn aanwezig geweest. Hij leunde achterover om op adem te komen. De vier andere Perzen arriveerden en werden over het gebeurde ingelicht. Op een paar snelle bukken waarin vrees en trots om de overhand streden en op enkele bezweringstekens na, negeerden zij Everard. Zij tilden hun dode aanvoerder en hun stervende kameraad op en drongen met hen het woud binnen. De duisternis nam toe. Ergens schreeuwde een uil.
9
De Grote Koning ging rechtop in bed zitten. Achter de gordijnen had hij een geluid gehoord.
Cassadane, de koningin, bewoog zich onmerkbaar. Een slanke hand raakte zijn gelaat aan. ‘Wat is er aan de hand, zon van mijn hemel?’ vroeg ze.
‘Ik weet het niet.’ Hij tastte naar het zwaard dat altijd naast zijn hoofdkussen lag. ‘Niets.’
De palm van haar hand gleed over zijn borst. ‘Nee, er is iets ernstigs,’ fluisterde ze plotseling hevig geschrokken. ‘Je hart bonst als een oorlogstrom.’
‘Blijf hier.’ Hij liep door de gordijnen de kamer uit. Uit een donkerblauwe hemel stroomde het maanlicht door een boogvenster op de vloer. Bijna verblindend kaatste het terug van een bronzen spiegel. Hij voelde de koude lucht op zijn huid.
Een zwart metalen ding, waarvan de bestuurder twee handgrepen vasthield en knopjes op een paneel indrukte, zweefde als een schaduw naderbij. Het landde zonder enig geluid op het tapijt en de bestuurder stapte eraf. Hij was een grote man, gekleed in een Griekse tuniek en met een helm op. ‘Keith,’ bracht hij uit.
‘Manse!’ Denison ging in het maanlicht staan. ‘Je bent dus toch gekomen!’
‘Dat heb je snel door,’ snoof Everard sarcastisch. ‘Denk je dat iemand ons kan horen? Ik geloof niet dat ik gezien ben. Ik ben recht boven het dak gematerialiseerd en langzaam op de antizwaartekracht omlaag gezweefd.’
‘Vlak buiten de deur staan wachtposten,’ zei Denison, ‘maar die komen alleen maar binnen als ik op die gong sla of ga schreeuwen.’
‘In orde; trek wat kleren aan.’
Denison liet zijn zwaard vallen. Een moment bleef hij gespannen staan kijken, toen barstte hij uit: ‘Heb je een uitweg gevonden?’
‘Misschien, misschien.’ Everard keek van de ander weg en trommelde met zijn vingers op het besturingspaneel van de machine. ‘Kijk, Keith,’ zei hij ten slotte, ‘ik weet misschien een oplossing. Ik heb jouw hulp nodig. Als alles goed gaat, kun je naar huis.
Het hoofdkantoor zal een fait accompli accepteren en door de vingers zien dat we een paar voorschriften overtreden hebben. Maar als het mislukt, zul je naar deze nacht moeten terugkeren en je leven als Cyrus moeten voortzetten. Kun je dat?’