Выбрать главу

‘Toch is de herinnering aan deze twee mannen die ik doodde, in mijn hersencellen gegrift; op mijn been bevindt zich een smal wit litteken. Keith Denison is zevenenveertig jaar en heeft als een koning leren denken.’

‘… Weet dan, Astyages, dat dit kind Cyrus de gunsteling van de hemel is. En de hemel is genadig. Gij zijt gewaarschuwd dat, wanneer gij uw handen bevlekt met dit onschuldige bloed, deze zonde nooit meer kan worden schoongewassen. Laat Cyrus opgroeien in Ansjan of brandt voor eeuwig met Ahriman! Mithras heeft gesproken!’ Astyages kroop door het stof, terwijl hij met zijn hoofd tegen de grond bonkte.

‘Laten we gaan,’ zei Denison in het Engels. Everard liet de machine naar de Perzische heuvels, zesendertig jaar in de toekomst springen. Het maanlicht scheen op de ceders in de nabijheid van een weg en een stroom. Het was koud en ergens huilde een wolf.

Hij zette de machine op de grond, stapte eraf en begon zijn kostuum uit te trekken. Denisons gebaarde gelaat dat vanachter het masker zichtbaar werd, had een verontruste uitdrukking. ‘Ik vraag me af,’ zei hij — in de stilte tussen de bergen ging zijn stemgeluid bijna verloren — ‘ik vraag me af of we Astyages niet te veel vrees aanjoegen. De geschiedenis vermeldt dat hij, toen de Perzen in opstand waren, drie jaar strijd leverde met Cyrus.’

‘We kunnen altijd teruggaan naar het uitbreken van de oorlog en hem een visioen laten zien dat hem de moed geeft, tegenstand te bieden,’ zei Everard, die moeite had om kalm te blijven; hij had het gevoel door geesten omringd te zijn. ‘Maar ik denk niet dat dat nodig zal zijn. Hij zal met zijn vingers van de prins afblijven, maar als er een vazal in opstand komt, wel, dan zal hij woedend genoeg zijn om zich niets meer aan te trekken van wat hem dan een droom zal lijken. Ook zullen zijn eigen edelen en de belangen van Medië hem nauwelijks toestaan het hoofd in de schoot te leggen. Maar laten we eens gaan zien of alles nu in orde is. Leidt de koning niet een optocht bij het midwinterfeest?’

‘Ja, laten we gaan. Vlug.’

En plotseling straalde het zonlicht op hen neer, terwijl ze van boven op Pasargadae neerkeken. Zij lieten hun machine op een verborgen plaats achter en gingen te voet naar beneden; twee reizigers te midden van velen die de stad binnenstroomden om de geboorte van Mithras te vieren. Onderweg informeerden ze naar de laatste nieuwtjes daarbij uitleggend dat ze lang in het buitenland waren geweest. De antwoorden stelden hen tevreden. Zelfs als het over kleinigheden ging die Denison zich herinnerde, maar die niet in de kronieken vermeld waren. Tenslotte stonden ze temidden van de duizenden onder een heldere vrieslucht en bogen diep toen Cyrus, de Grote Koning, met zijn drie voornaamste dienaren Kobad, Croesus, en Harpagus voorbijreed, met alle pracht en praal en de priesterschap van Perzië in zijn gevolg.

‘Hij is jonger dan ik was,’ fluisterde Denison. ‘Dat zou hij ook geweest zijn, neem ik aan. En iets kleiner… hij heeft een heel ander gezicht is het niet?… maar hij zal het wel klaarspelen.’

‘Wil je nog even blijven?’ vroeg Everard. Denison trok zijn mantel vaster om zich heen. Het was een triest gebaar. ‘Nee,’ zei hij. ‘Laten we teruggaan. Het heeft al zo lang geduurd. Zelfs al is het eigenlijk nooit echt gebeurd.’

‘Uh-huh.’ Everard zag er grimmiger uit dan je van een redder zou verwachten. ‘Het is nooit echt gebeurd.’

10

Keith Denison verliet de lift van een gebouw in New York. Het had hem lichtelijk verrast, dat hij niet had onthouden hoe het eruit zag. Hij kon zich zelfs het nummer van zijn kamer niet herinneren en moest er het gastenboek op naslaan. Details, details. Hij trachtte het trillen van zijn lichaam te bedwingen.

Cynthia opende de deur toen hij er aankwam. ‘Keith,’ zei ze bijna verwonderd.

Hij kon niets anders bedenken dan: ‘Manse heeft je op mijn komst voorbereid, is het niet? Hij zei dat hij dat doen zou.’

‘Ja, het geeft niet. Ik had me niet gerealiseerd dat je uiterlijk zo sterk veranderd zou zijn. Maar het geeft niet. O, lieveling!’

Ze trok hem naar binnen, sloot de deur en kroop in zijn armen.

Hij keek rond. Hij was vergeten hoe overvol het was. Hij had nooit van haar smaak gehouden, hoewel hij haar haar gang had laten gaan.

Hij zou helemaal opnieuw moeten leren een vrouw haar zin te geven, of haar zelfs maar naar haar mening te vragen. Het zou niet gemakkelijk voor hem zijn. Zij hief een vochtig gezicht op voor zijn kus. Zag ze er zó uit? Maar hij herinnerde het zich niet — beslist niet. Na al die tijd had hij alleen maar onthouden dat ze klein en blond was. Hij had een paar maanden met haar samengewoond. Cassadane had hem haar Morgenster genoemd en hem drie kinderen geschonken en veertien jaar lang alleen maar geleefd om zijn wensen te vervullen. ‘O, Keith, welkom thuis,’ zei de hoge, zachte stem.

‘Thuis!’ dacht hij. ‘O God!’