Everard stond ook op, ze vloog in zijn armen, waar hij haar liet uitrazen. Hij had nooit vermoed dat het zo erg zou zijn. Hij was ermee opgehouden steeds weer aan haar te denken, op een keer of tien per dag na misschien, maar nu was ze naar hem toe gekomen, en zou hij weer helemaal opnieuw moeten beginnen met haar te vergeten. ‘Kunnen ze hier niet teruggaan?’ smeekte ze. ‘Kan dan niemand een week teruggaan, alleen maar om hem te zeggen, dat hij niet moet gaan, is dat zo veel gevraagd? Welke beesten hebben dat verboden?’
‘Dat waren gewone mensen,’ zei Everard. ‘Als we ermee begonnen onszelf te verdubbelen door over zo’n korte periode terug te gaan, om in ons persoonlijk verleden te knoeien, zouden we al gauw zo in de knoop raken, dat niemand van ons meer zou bestaan.’
‘Maar in een miljoen jaar, of meer, moeten er toch wel eens uitzonderingen zijn gemaakt?’
Everard gaf geen antwoord. Hij wist dat ze gemaakt waren. Hij wist ook dat Keith Denisons geval geen uitzondering was. De Patrouille was wel niet uit heiligen samengesteld, maar men had toch niet de moed, een loopje met de eigen voorschriften te nemen, om de eigen, persoonlijke belangen te dienen. Je aanvaardde je verliezen zoals ieder ander leger dat deed, en je wijdde een dronk aan de herinnering van de doden, maar je reisde niet terug om hen nog eens te zien. Tenslotte liet Cynthia hem los, ze nam haar glas weer op en dronk het in één teug leeg. Haar gouden lokken dwarrelden daarbij om haar gezicht. ‘Het spijt me,’ zei ze. Ze haalde een zakdoek te voorschijn en veegde haar ogen af. ‘Ik was niet van plan om te gaan jammeren.’
‘Het hindert niets.’
Ze staarde naar de vloer. ‘Jij zou kunnen proberen Keith te helpen. De gewone agenten hebben het opgegeven, maar jij zou het kunnen proberen.’
Het was een smeekbede die hij niet uit de weg kon gaan. ‘Ik zóu het kunnen proberen,’ zei hij. ‘Het zou me waarschijnlijk niet lukken. De bestaande aantekeningen tonen aan, dat ik, als ik het al geprobeerd heb, gefaald heb. En iedere wijziging die in de tijd-ruimte wordt aangebracht, wordt afgekeurd, zelfs zo’n onbelangrijke als deze.’
‘Voor Keith is het niet onbelangrijk,’ zei ze. ‘Weet je, Cyn,’ mompelde hij, van alle vrouwen die ooit geleefd hebben, zouden maar weinigen het zó zeggen. De meeste vrouwen zouden zeggen: “voor mij is het niet onbelangrijk”.’
Haar ogen vingen de zijne, en even bleef ze heel stil. Dan, fluisterend:
‘Het spijt me Manse. Ik had er geen erg in… ik dacht dat je na al de tijd die er voor jou sindsdien verlopen is, wel…’
‘Waar heb je het over,’ verdedigde hij zichzelf. ‘Kunnen de psychologen van de patrouille niets voor je doen?’ vroeg ze. Ze boog haar hoofd weer. ‘Ik bedoel, als ze ons zo kunnen conditioneren dat we gewoon niet in staat zijn om iemand die er niets mee te maken heeft, te vertellen dat tijdreizen mogelijk is… Ik denk dat het dan ook mogelijk zou moeten zijn iemand zo te conditioneren, dat hij…’
‘Hou erover op,’ zei Everard ruw.
Hij zat een tijdje op zijn pijp te bijten. ‘Goed,’ zei hij tenslotte. ‘Ik heb wel een paar ideeën waar ze misschien nog niet aan gedacht hebben. Als er een manier bestaat om Keith nog te redden, heb je hem voor morgenmiddag terug.’
‘Kun je me niet naar dat moment brengen, Manse?’ Ze trilde.
‘Dat kan ik wel,’ zei hij, ‘maar ik doe het niet. Op de een of andere manier moet je morgen een beetje uitgerust zijn. Ik zal je nu naar huis brengen en ervoor zorgen dat je een slaaptablet inneemt, dan ga ik terug om nog eens over alles na te denken.’ Hij maakte een soort grimas. ‘Sta daar niet zo te stralen, hè? Ik zei je toch dat ik moest nadenken.’
‘Manse…’ Haar handen sloten zich om de zijne. Plotseling was hij vervuld van een hoop, waarvoor hij zich zelf haatte en vervloekte.
3
In de nazomer van het jaar 542 v.C. trok een eenzame reiziger vanuit de bergen de Koervallei binnen. Hij bereed een fraaie, kastanjebruine ruin, die groter was dan de meeste cavaleriepaarden en overal elders rovers aangelokt zou hebben; maar de ‘Grote Koning’ had in de onderworpen gebieden zijn gezag zo krachtig gevestigd, dat men beweerde dat een jong meisje met een zak goud ongehinderd door heel Perzië kon reizen. Het was een van de redenen die Manse Everard ertoe bewogen hadden, naar dit tijdstip, zestien jaar na het moment dat Keith Denison uitgekozen had, te gaan. Ook om andere redenen was het beter om aan te komen lang nadat de opwinding die in 558 door de tijdreiziger waarschijnlijk was veroorzaakt, was weggeëbd. Wat het lot van Keith ook was, achteraf zou men er waarschijnlijk gemakkelijker achter kunnen komen; in ieder gevaclass="underline" rechtstreekse methoden hadden gefaald.
En tenslotte was de herfst van het jaar 542, volgens het bureau in het tijdperk der Achemeniden, de eerste periode van relatieve rust, sinds de verdwijning van Keith. De jaren 558–553, waarin de Perzische koning Koeroesj van Ansjan (die later als Kaichosroe of Cyrus bekendheid zou genieten) meer en meer met de Medische overheerser Astyages in conflict kwam, waren jaren van grote spanning. Dan volgde er een periode van drie jaar, gedurende welke Cyrus in opstand was en burgeroorlogen het grote rijk teisterden, en ten slotte onderwierpen de Perzen hun noorderburen. Cyrus kon zich echter nauwelijks overwinnaar noemen, daar hij met opstanden en met de invallen der Toeraniërs geconfronteerd werd; het kostte hem vier jaar om deze moeilijkheden te overwinnen en zijn gezag naar het oosten uit te breiden. Dit alarmeerde de andere koningen: Babyion, Egypte, Lydië en Sparta verbonden zich, met het doel hem te vernietigen, en in 546 had er onder koning Croesus van Lydië een inval plaats. De Lydiërs werden verslagen en hun gebied bij het rijk gevoegd, maar zij kwamen in opstand en moesten weer onderworpen worden; er moest met de lastige Griekse kolonies in Ionië, Carië en Lycië worden afgerekend, en terwijl zijn generaals zich daar in het westen mee bezighielden, moest Cyrus in het oosten de woeste nomaden, die zijn steden dreigden te verwoesten, terugdrijven. Nu was er een adempauze. Cilicië, dat bemerkte dat de andere door de Perzen onderworpen volkeren, humaan en met een tolerantie van de plaatselijke gebruiken zoals de wereld dat tevoren nooit gezien had, geregeerd werden, zou zich zonder verdere strijd onderwerpen. Cyrus zou de zorg voor de grenzen in het oosten aan zijn edelen overlaten en zich aan de consolidatie van zijn positie wijden. Pas in 539 zou de strijd met Babylon weer een aanvang nemen en Mesopotamië worden veroverd. Daarna zou er voor Cyrus weer een periode van vrede aanbreken, totdat de barbaren achter het Aralmeer te krachtig zouden worden en de koning tegen hen zou optrekken, zijn dood tegemoet. Manse Everard trok Pasargadae binnen, bezield door hoop en verwachting.
De werkelijkheid gaf vooreerst weinig aanleiding tot optimisme. Kilometers ver sjokte hij door een landschap waar boeren zich met hun sikkels over de oogst bogen en hun krakende, verveloze ossewagens vollaadden, terwijl de rook van de stoppelvelden zijn ogen irriteerde. Van voor de lemen hutten zonder vensters staarden duimzuigende kinderen hem aan. Een kip fladderde krijsend van de ene kant van de hoofdweg naar de andere, totdat de galopperende koninklijke boodschapper die ze had opgejaagd, voorbij was, en de kip zelf dood was.
Een schilderachtig geklede groep speerdragers marcheerde, met fladderende broekspijpen, geschubde schilden, helmen die met punten of pluimen bezet waren en vrolijk gestreepte mantels, voorbij; maar ze waren ook vuil en bezweet en vertelden elkaar schuine moppen. Achter lemen muren lagen de villa’s van de aristocraten, omringd door prachtige tuinen. Maar in een dergelijke economie konden niet veel van deze landgoederen bestaan. Pasargadae was voor negentig procent een echte Oosterse stad, met bochtige, vieze straatjes waaraan veel onooglijke krotten stonden; men zag vettige hoofddoeken en gore mantels, schreeuwende kooplui in hun bazaars, bedelaars die hun zweren toonden, handelaren die een stoet uitgeputte kamelen en overladen ezels leidden, honden die een afvalhoop doorzochten, cafémuziek die aan een kat in een wasmachine deed denken, mannen die met hun armen molenwiekten en vloekten — wie had toch voor het eerst dat onmogelijke verhaaltje over het ondoorgrondelijke Oosten verteld?