‘Een aalmoes, heer. Een aalmoes, bij uw liefde voor het licht! Een aalmoes, en Mithras zal in gunst op u neerzien!…’
‘Ziehier edele heer, ik zweer bij de baard van mijn vader dat nooit door een vakkundiger hand, een prachtiger werkstuk dan deze toom is gemaakt, die ik u, gelukkigste der mensen, aanbied voor de belachelijke prijs van…’
‘Deze kant uit, heer, deze kant, vier huizen verder vindt u de schitterendste herberg van geheel Perzië — nee, van de gehele wereld. Onze strozakken zijn met zwanedons gevuld, en mijn vader schenkt een wijn, een Devi waardig, en mijn moeder kookt een rijstschotel die tot aan de einden der aarde befaamd is, en mijn zusters zijn als drie verrukkelijke manen, beschikbaar voor de lachwekkende som van…’ Everard negeerde de kinderen die zich aan hem vastklampten. Een van hen rukte aan zijn enkel, hij vloekte en schopte, de jongen grinnikte onbeschaamd. Hij wilde voorkomen dat hij in een herberg zou moeten overnachten; de Perzen waren schoner dan de meeste andere volken uit deze tijd, maar er zouden toch wel insekten zijn. Hij trachtte zich niet hulpeloos te voelen. Meestal kon een patrouillelid een extra troef achter de hand houden: een dertigste-eeuws straalpistool bijvoorbeeld, verborgen onder zijn mantel, of een miniatuurzendertje om de verborgen tijdmachine op te roepen. Maar niet als hij kans liep gefouilleerd te worden. Everard droeg een Griekse uitrusting: een tuniek, sandalen, een lange wollen mantel, een zwaard aan de gordel, terwijl helm en schild aan de staartriem van het paard hingen, en dat was alles; slechts het straalpistool hoorde niet in deze tijd thuis. Mocht hij in moeilijkheden komen, dan kon hij zich niet tot een plaatselijke vertegenwoordiging wenden, daar deze, verhoudingsgewijs arme en roerige periode de Patrouille niet belangrijk genoeg leek; de dichtstbijzijnde eenheid van de Patrouille bevond zich in tijdperk HQ in Persepolis, een generatie in de toekomst. Naarmate hij verder ging, werden de straten breder, het aantal bazaars nam af en de huizen werden groter. Ten slotte kwam hij op een plein uit dat omgeven was door vier herenhuizen. Besnoeide bomen waren zichtbaar boven de ommuring. Wachters, magere, licht bewapende jongemannen, hurkten op hun platte voeten onder aan de muur, daar het ‘geeft acht’ nog niet uitgevonden was. Maar op de nadering van Everard kwamen ze overeind, terwijl ze voorzichtigheidshalve hun bogen spanden. Hij had gewoon het plein over kunnen steken, maar hij wendde zich om en riep een kerel aan, die kennelijk de kapitein was.
‘Gegroet heer, moge de zon u steeds met haar stralen verlichten.’ Het Perzisch dat hij in een uur tijd onder hypnose geleerd had, vloeide gemakkelijk van zijn lippen. ‘Ik zoek de gastvrijheid van een aanzienlijk man die misschien belangstelling zal hebben voor mijn onbeduidende reisverhalen.’
‘Moge een lang leven uw deel zijn,’ zei de wachtpost. Everard dacht er aan, dat hij geen fooi moest aanbieden; deze Perzen uit de stam van Cyrus zelf waren een trots en onbuigzaam ras van jagers, herders en krijgers. Zij spraken met een waardigheid en beleefdheid die de geschiedenis door het kenmerk van hun ras was geweest. ‘Ik sta in dienst van Croesus de Lydiër, een dienaar van de Grote Koning. Hij zal geen onderdak weigeren aan…’
‘Meander van Athene,’ vulde Everard aan. Dit alias zou zijn zware lichaamsbouw, lichte huidkleur en kort geknipte haar verklaren. Hij was evenwel gedwongen geweest een flinke bos struikgewas aan zijn kin te hangen. Herodotus was niet de eerste wereldreiziger geweest, dus zou een Athener niet zo’n buitenissige verschijning zijn, dat het hem last zou bezorgen. Aan de andere kant waren Europeanen, een halve eeuw voor de slag bij Marathon, hier nog zó ongewoon, dat hun verschijning de aandacht trok.
Er werd een slaaf geroepen, die de majordomus opzocht, die weer een andere slaaf zond, die de vreemdeling verzocht binnen de poort te treden. De tuin erachter was precies zo koel en groen als hij gehoopt had; hij hoefde niet bang te zijn dat er in dit huis iets uit zijn bagage zou worden gestolen; voedsel en drank zouden goed zijn; en tenslotte zou Croesus zelf zeker met de gast willen spreken. ‘Je boft, kerel,’ verzekerde Everard zichzelf, terwijl hij een heet bad nam, en geurige oliën, schone kleding, dadels en wijn in ontvangst nam op zijn sobere kamer: slechts een divan en een mooi uitzicht.
Het enige dat hij zich nog wenste, was een sigaar. Dat wil zeggen, het enige van de dingen die bereikbaar waren.
Zeker; wanneer Keith onherroepelijk dood was… ‘Hel en duivels,’ vloekte Everard. ‘Hou daar mee op, wil je?’
4
Na zonsondergang, werd het kil. Daar vuur heilig was, werden de lampen met veel ceremonieel ontstoken en het vuur in de komforen aangewakkerd. Een knielende slaaf kondigde aan dat het diner was opgediend. Everard vergezelde hem door een lange zaal, waar op fel gekleurde muurschilderingen de zon en de stier van Mithras waren afgebeeld, voorbij een paar speerdragers, naar een hel verlicht kamertje, waar een zoetige wierookgeur hing en dat rijk met tapijten belegd was. Twee rustbanken waren op Helleense wijze langs een tafel geplaatst, waarop niet-Helleense zilveren en gouden schalen geplaatst waren; op de achtergrond liepen tafeldienaars heen en weer, en uit een deuropening klonk Chinees aandoende muziek.
Croesus van Lydië knikte minzaam. Eens had hij een knap uiterlijk en regelmatige gelaatstrekken gehad, maar in de paar jaren die verlopen waren sinds de tijd dat zijn macht en rijkdom spreekwoordelijk waren geworden, scheen hij heel wat ouder geworden te zijn. Hij had een grijze baard, lange haren en droeg een Griekse mantel; hij had zich echter op Perzische wijze gepoederd. ‘Moge het geluk met u zijn, Meander van Athene,’ zei hij in het Grieks, terwijl hij hem zijn wang toekeerde.
Everard kuste hem, zoals van hem verwacht werd. Het was aardig van Croesus, het zo te doen voorkomen alsof Meander slechts een weinig lager in rang was dan hijzelf, zelfs nu hij kennelijk knoflook had gegeten. ‘Vreugde zij met u heer. Ik dank u voor uw goedheid.’
‘Het was niet de bedoeling u te vernederen, door u alleen te laten eten,’ zei de ex-koning. ‘Ik dacht alleen…’ Hij aarzelde. ‘Ik heb altijd verwantschap met de Grieken gevoeld, en we zouden ernstig met elkaar kunnen praten over…’
‘Mijn heer overlaadt mij met meer eer dan ik waardig ben.’ Zij werkten zich door de verschillende plichtplegingen heen en zetten zich tenslotte aan de maaltijd. Everard diste een zorgvuldig voorbereid verhaal over zijn reizen op; zo nu en dan stelde Croesus een onplezierig spitse vraag, maar een lid van de Patrouille leerde al vroeg, hoe hij die moest ontwijken.
‘De tijden veranderen inderdaad,’ zei Croesus, ‘en u hebt het geluk aanwezig te zijn bij de geboorte van een nieuwe tijd. Nooit kende de wereld een schitterender vorst dan,’ enz. enz., dit alles kennelijk met het oog op die dienaren die tegelijkertijd als spion voor de koning dienst deden. Bovendien was het de waarheid.
‘Onze koning is een gunsteling der goden,’ ging Croesus verder. ‘Wanneer ik geweten had dat het gerucht, dat hij hun bescherming geniet, de waarheid was, en niet, zoals ik dacht, een fabeltje was, zou ik het niet gewaagd hebben me tegen hem te verheffen. Want hij is ongetwijfeld een uitverkorene.’
Everard dacht eraan dat hij als Griek zijn wijn met water moest vermengen en wenste dat hij zich een nationaliteit met minder sobere eigenschappen gekozen had. ‘Wat is dat voor een geschiedenis, heer?’ vroeg hij. ‘Het enige wat ik weet is, dat de “Grote Koning” de zoon is van Cambyses die als vazal van de Mediër Astyages over deze provincie regeerde. Steekt daar meer achter?’