Croesus boog zich voorover. In de schemering hadden zijn ogen een merkwaardige glans, een Dionysisch mengsel van vrees en bewondering, dat men in Everards tijd al lang niet meer kende. ‘Luister en vertel het uw landgenoten,’ zei hij. ‘Astyages huwde zijn dochter Mandane aan Cambyses uit daar hij wist dat de Perzen rusteloos werden onder het juk dat hij hun oplegde, en hij hun leiders aan zich wilde binden. Maar Cambyses werd ziek en zwak. Als hij stierf en zijn zoontje Cyrus hem in Ansjan zou opvolgen, zou er, onder het regentschap van de Perzische edelen die zich niet aan Astyages gebonden voelden, een onrustige periode aanbreken. Ook werd de Medische koning in dromen gewaarschuwd dat Cyrus de ondergang van zijn heerschappij zou veroorzaken.
Daarom beval Astyages zijn bloedverwant Aurvagausj, ’s konings eerste dienaar (Croesus vertaalde de naam met Harpagus zoals hij alle plaatselijke namen vergriekste), de prins uit de weg te ruimen. Harpagus maakte zich ondanks het verzet van koningin Mandane van het kind meester. Cambyses was te ziek om haar te hulp te kunnen komen en Perzië kon, onvoorbereid als het was, niet in opstand komen. Harpagus kon er echter niet toe komen, de daad uit te voeren. Hij verwisselde de prins met het doodgeboren kind van een herder, die hij geheimhouding liet zweren. De dode baby werd, in koninklijke kleding gewikkeld, op een heuvelhelling achtergelaten. Ten slotte werden de vertegenwoordigers van het Medische hof uitgenodigd om zich ervan te overtuigen dat het kind was omgekomen, waarna het begraven werd. Onze koning Cyrus groeide als herder op. Cambyses leefde daarna nog twintig jaar, echter zonder nog zonen voort te brengen, en hem ontbrak de kracht om zijn eerstgeborene te wreken. Toen hij onmiskenbaar stervende was, had hij geen opvolger aan wie de Perzen zouden willen gehoorzamen. Op dat ogenblik dook Cyrus op. Zijn identiteit werd aan de hand van verschillende kentekenen vastgesteld. Astyages die spijt had van het gebeurde, heette hem welkom en erkende hem als Cambyses’ erfgenaam. Cyrus bleef hem vijf jaar trouw, maar vond de tirannie der Mediërs steeds onverdraaglijker. Ook Harpagus, in Ecbatana, dorstte naar wraak omdat Astyages hem als straf voor zijn ongehoorzaamheid in de kwestie met Cyrus, gedwongen had, zijn eigen zoon op te eten.
Dus zette Harpagus met verschillende Medische edelen een samenzwering op touw. Zij kozen Cyrus als hun aanvoerder. Perzië kwam in opstand, en na een oorlog van drie jaar riep Cyrus zich tot heerser over de twee volkeren uit. Sindsdien heeft hij er daar natuurlijk vele aan toegevoegd. Wanneer toonden de goden ooit duidelijker hun wil?’ Everard bleef enige tijd nadenkend op zijn rustbank liggen. Hij hoorde het droge geritsel van de najaarsbladen in de koude wind, buiten in de tuin.
‘Is dit de waarheid en geen fantastisch verhaal?’ vroeg hij. ‘Ik heb het vaak genoeg nagegaan sinds ik aan het Perzische hof kwam. De koning zelf zowel als Harpagus en anderen die er direct bij betrokken waren, hebben voor de waarheid ingestaan.’
Als hij zich op de verklaring van zijn vorst beriep, loog de Lydiër niet: de hogere standen onder de Perzen waren fanatiek in hun waarheidsliefde. En toch had Everard tijdens zijn loopbaan bij de Patrouille nooit iets ongelofelijkere gehoord. Het was het verhaal dat Herodotus had neergeschreven — en dat met een paar wijzigingen in de Sjah Nameh te vinden was — en iedereen kon zien dat dat een echte heldenmythe was. Precies hetzelfde was over Mozes, Romulus, Siegfried en nog zo’n honderd beroemde mannen verteld. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat er een kern van waarheid in stak, en geen enkele reden om er aan te twijfelen dat Cyrus heel gewoon in zijn vaders huis was grootgebracht, hem als rechtmatig erfgenaam was opgevolgd en om de gebruikelijke redenen een opstand was begonnen.
Echter, er waren ooggetuigen die verklaarden, dat dit sterke verhaal waar was!
Hier was sprake van een mysterie. Dit bracht Everard weer op het doel van zijn komst. Na de nodige opmerkingen gemaakt te hebben, leidde hij het gesprek verder tot hij zei: ‘Ik heb bij geruchte vernomen dat zestien jaar geleden een als schaapherder verklede vreemdeling, die in werkelijkheid een tovenaar was die wonderen verrichtte, Pasargadae binnentrok. Misschien is hij hier gestorven. Is mijn geëerde gastheer daar iets van bekend?’
Daarna wachtte hij gespannen af. Hij had het gevoel dat Keith Denison niet door de een of andere bergbewoner vermoord was, of van een klip was gevallen en zijn nek had gebroken, of op andere wijze om het leven was gekomen. Want in dat geval zou de tijdmachine er nog geweest zijn, toen de patrouille aan het zoeken was. Het was mogelijk dat ze het gebied te oppervlakkig doorzocht hadden om Keith Denison zelf te kunnen vinden, maar hoe hadden ze met hun detectors een tijdmachine kunnen missen?
‘Dus was er iets gecompliceerders gebeurd,’ dacht Everard. ‘En als Keith nog in leven was, zou hij hierheen getrokken zijn, naar de beschaafde wereld.’
‘Zestien jaar geleden?’ Croesus trok aan zijn baard. ‘Toen was ik niet hier. En in ieder geval moet het land toen vervuld zijn geweest van wonderen, want in die tijd verliet Cyrus de bergen om de hem rechtmatig toekomende kroon van Ansjan in bezit te nemen. Nee, Meander, ik weet er niets van.’
‘Ik ben zeer verlangend deze man te vinden,’ zei Everard, ‘want een orakel, enz., enz.’
‘U kunt morgen inlichtingen inwinnen bij de dienaren en de stadsbevolking,’ raadde Croesus hem aan. ‘Ik zal aan het hof navraag voor u doen. U blijft hier toch nog een tijdje, nietwaar? Misschien wenst de koning zelf u te spreken; hij heeft altijd belangstelling voor vreemdelingen.’
Kort daarop eindigde het gesprek. Croesus verklaarde met een zuur glimlachje dat de Perzen er de voorkeur aan gaven, vroeg naar bed te gaan en vroeg op te staan, en dat hij bij het aanbreken van de dag in het koninklijk paleis moest zijn. Een slaaf geleidde Everard terug naar zijn kamer waar hij een aardig uitziend meisje met een glimlach van verwachting op zich vond wachten. Hij aarzelde een ogenblik, zich een moment, vierentwintighonderd jaar verder, herinnerend. Maar — naar de duivel ermee. Een man moest aanvaarden wat de goden, die toch al een vrekkig stelletje waren, hem boden.
5
Niet lang na zonsopgang hield op de binnenplaats een troep soldaten de teugels in, waarna ze om Meander van Athene riepen. Everard liet zijn ontbijt in de steek om naar buiten te gaan, waar hij in het wrede, harige haviksgezicht staarde van een op een grijze hengst gezeten kapitein van één van die legerafdelingen die de ‘Onsterfelijken’ genoemd werden. Het gevolg vormde een achtergrond van rusteloze paarden, wapperende mantels en pluimen, rinkelend metaal en krakend leer, terwijl de ochtendzon in de gepoetste maliënkolders schitterde.
‘U bent bij de maarschalk ontboden,’ snauwde de officier. De titel die hij in werkelijkheid bezigde was een Perzische: ‘commandant van de lijfwacht en grootvizier van het rijk.’ Everard dacht een ogenblik na, terwijl hij de situatie trachtte te overzien. Zijn spieren spanden zich. Dit was geen bijzonder bemoedigende uitnodiging. Maar hij kon zich er moeilijk op beroepen al een andere afspraak te hebben. ‘Ik hoor en gehoorzaam,’ zei hij. ‘Laat me slechts een kleine gift uit mijn bagage halen als uitdrukking van mijn dankbaarheid voor de eer die mij bewezen wordt.’
‘De maarschalk zei dat u ogenblikkelijk moest komen. Hier is een paard.’
Een met pijl en boog bewapende schildwacht bood hem zijn ineengevouwen handen aan, maar Everard werkte zich zonder hulp in het zadel, een kunstje dat in perioden die de stijgbeugel nog niet kenden, goed van pas kwam. De kapitein knikte nors als teken van zijn waardering, keerde zijn paard en ging in galop voorop, de binnenplaats af en een brede laan in, die omzoomd was met sfinxen en huizen van de machtigen. Er was hier niet zoveel verkeer als in de winkelstraten, maar toch waren er nog heel wat ruiters, rijtuigen draagstoelen en voetgangers die haastig uit de weg gingen.