‘Shit, wat is dat nu weer?’ zei ze verbaasd en ze keek naar Matthias.
16
Þóra hield een omslag van roodbruin leer vast dat ze uit het midden van de stapel getrokken had. Het omslag zat met bandjes dichtgebonden, die ze losmaakte om de inhoud te kunnen bekijken. Het leer voelde zacht aan, als dat van handschoenen, hoewel het waarschijnlijk oud was. Het leer was minstens zestig jaar oud, als je dat kon afleiden uit de letters die erop gedrukt waren: ‘nhg 1947’. Maar het was eerder de inhoud dan het omslag zelf die haar belangstelling wekte. ‘Wat is dit eigenlijk?’ vroeg ze en ze keek Matthias verbaasd aan. Ze wees op oude brieven die tevoorschijn kwamen, toen het omslag open was; liever gezegd antieke brieven, omdat ze naar uiterlijk en schrift te oordelen veel ouder waren dan wat eromheen zat.
Matthias keek stomverbaasd naar het omslag. ‘Zat dat in die stapel papieren uit de doos?’
‘Ja,’ antwoordde Þóra en ze bladerde losjes met de toppen van haar vingers door het eerste deel van de brieven om te zien hoeveel het er waren. Ze werd volkomen overrompeld toen Matthias iets onverstaanbaars schreeuwde en haar het omslag uit handen griste.
‘Ben je gek geworden, mens?’ vroeg hij neurotisch, deed het omslag dicht en bond de bandjes vlug dicht. Dat verliep niet vlekkeloos vanwege het sturen en het gebrek aan ruimte voor in de auto.
Þóra wist niet wat ze ervan moest denken en er volgde daarom een stilte op zijn actie. Toen Matthias het omslag dichtgedaan had, legde hij het voorzichtig op de achterbank. Hij trok zijn winterjas uit en legde die boven op het omslag, zodat de jas met de voering naar beneden op het omslag lag en niet met de natte buitenkant. ‘Moeten we de auto niet verplaatsen?’ vroeg Þóra om de stilte te verbreken. Hij stond half op de parkeerplaats en half op de straat.
Matthias greep het stuur met beide handen en haalde diep adem.
‘Het spijt me dat ik zo overstuur raakte. Ik had gewoon niet verwacht deze documenten hier te zien, in een onopvallende doos van de politie.’ Hij stuurde de auto de weg op en reed weg.
‘Wat zijn dit dan voor brieven, als ik vragen mag?’ vroeg Þóra.
‘Dit zijn oeroude brieven uit de collectie van Haralds grootvader en ze behoren tot de kostbaardere onderdelen daarvan. De brieven zijn van onschatbare waarde en het is volkomen onbegrijpelijk dat Harald die naar IJsland heeft kunnen brengen. Ik ben ervan overtuigd dat de verzekeringsmaatschappij nog in de waan verkeert dat ze in de bankkluis liggen, zoals was afgesproken.’ Matthias stelde de achteruitkijkspiegel bij om naar de kostbare vracht te kijken. ‘Een edelman uit Innsbruck schreef ze in 1485. De brieven gaan over de campagnes van Heinrich Kramer tegen heksen in die stad, voordat heksenjachten zich overal verspreidden, zoals later gebeurde.’
‘Wie was Heinrich Kramer ook alweer?’ Þóra wist dat ze die naam zou moeten herkennen, maar kon de naam niet meer precies thuisbrengen.
‘Eén van de schrijvers van de Heksenhamer, een soort handboek voor heksenjagers,’ antwoordde Matthias. ‘Hij was grootinquisiteur in de gebieden waarvan het merendeel nu bij Duitsland hoort. Ongetwijfeld een verknipte persoonlijkheid en hij had in het bijzonder iets tegen vrouwen. Afgezien van het feit dat hij denkbeeldige heksen te pakken wilde krijgen, nam hij ook deel aan vervolgingen van joden en godslasteraars en eigenlijk van de meeste groeperingen die gemakkelijk te beschuldigen waren.’
Þóra herinnerde zich de samenvatting op het internet. ‘Oké, ik ben weer bij.’ Ze voegde er daarna verbaasd aan toe: ‘Komt hij in deze brieven voor?’
‘Ja,’ antwoordde Matthias. ‘Hij kwam naar Innsbruck, zag, maar overwon daarentegen helemaal niet. Hij begon goed: stelde onderzoek in waarbij zonder enige restricties gebruik werd gemaakt van geweld en martelingen, en daarnaast kregen de verdachten – zo’n zevenenvijftig vrouwen – geen enkele verdediging. Dat viel niet goed toen het tot rechtszaken kwam: niet bij de geestelijken in dat gebied en niet bij de wereldlijke macht. Toen Kramer zich aan seksuele activiteiten met deze zogenaamde heksen te buiten ging, ging hij zo erg over de schreef, dat het de bisschop te ver ging en hij hem uiteindelijk uit de stad verdreef. De vrouwen die hij gevangengehouden had, werden daarna vrijgelaten, maar ze waren er niet best aan toe na die voortdurende martelingen. De brieven gaan erover hoe hij de vrouw van de briefschrijver behandeld had. Zoals je kunt begrijpen is het geen prettige lectuur.’
‘Aan wie schreef hij eigenlijk?’ vroeg Þóra.
‘Alle brieven zijn gericht aan de bisschop van Brixen, Georg Gosler de tweede. Dezelfde bisschop die Kramer uiteindelijk uit de stad liet zetten. Ik geloof eerlijk gezegd dat deze brieven daar een steentje aan hebben bijgedragen.’
‘Hoe kwam de opa van Harald eraan?’
Matthias haalde zijn schouders op. ‘Er was in de naoorlogse jaren van alles te koop in Duitsland. De familie Guntlieb had haar bezittingen in veiligheid gebracht, voordat de bank schade leed door de devaluatie van de mark, waardoor de meesten aan het einde van de oorlog geen cent meer hadden. Het is geen gewone bank: het doorsnee publiek stort daar zijn geld niet en heeft dat ook nooit gedaan. Het is in veel opzichten aan de grootvader van Harald te danken dat zijn belangrijkste relaties in die tijd niet failliet gingen. Hij had vlug genoeg door welke kant het op ging en kon daarom fondsen verplaatsen zonder dat iemand het merkte. Hij bevond zich dus in een geschikte positie om zich het een en ander toe te eigenen, toen het met de economie minder goed begon te gaan.’
‘Maar welke eigenaren verkochten die brieven dan? Brieven uit de vijftiende eeuw zijn geen dingen die mensen jarenlang bewaren om ze dan zo maar weg te doen, wanneer alles eromheen in rook opgaat.’
Matthias haalde zijn schouders weer op. ‘Ik heb geen idee. Deze brieven staan nergens beschreven en ze zijn in geen enkele documentatie te vinden; het zouden dus vervalsingen kunnen zijn. Maar dan wel heel goede vervalsingen, als dat het geval is. Haralds opa wilde niets in detail over de aankoop vertellen. De initialen op het omslag zijn van hem, Niklas Harald Guntlieb, dus ze verwijzen niet naar een vorige eigenaar. Ik heb trouwens het vermoeden dat ze ooit van de kerk gestolen zijn.’ Matthias reed over de Snorrabraut en deed zijn richtingaanwijzer aan, omdat hij van rijbaan wilde veranderen. Ze waren op weg naar de Bergstaðastræti; ze waren het erover eens dat het het beste zou zijn om de computer daar neer te zetten. Ze moesten daarom hier naar rechts, maar zaten op de linkerrijbaan. Niemand gaf Matthias echter een kans: het leek wel alsof alle automobilisten met elkaar afgesproken hadden uit alle macht hun plannen te dwarsbomen en hen te dwingen naar Fossvogur te gaan. ‘Wat hebben die lui toch?’ mompelde Matthias.
‘Verander gewoon weer van rijbaan,’ zei Þóra, die helemaal aan zulk rijgedrag gewend was. ‘Ze geven meer om hun auto dan dat ze willen bepalen waar jij heen gaat.’
Matthias liet al zijn reserves varen en kwam met de schrik vrij, afgezien van het enorme getoeter van een auto die hij af moest snijden. ‘Volgens mij duurt het lang, voordat je hier aan het verkeer gewend bent,’ zei hij verbaasd.
Þóra glimlachte alleen. ‘Wat kwam er uit die brieven naar voren? Wat gebeurde er met die vrouw?’
‘Ze werd gemarteld,’ antwoordde Matthias. ‘Nogal wreed.’
‘Ik had ook niet verwacht dat je iemand op een andere manier kon martelen,’ zei Þóra, die op meer gedetailleerde informatie gehoopt had. ‘Wat deden ze met haar?’
‘De briefschrijver sprak van kapotte handen en een been, die door een ijzeren laars verbrijzeld was. Ook werden haar beide oren afgesneden. Ongetwijfeld viel er meer over te vertellen, dat niet de moeite waard was om op schrift te stellen. Gesnij en dat soort dingen.’ Matthias keek even van de weg naar Þóra. ‘Ik herinner me dat de conclusie van de briefschrijver in een van de laatste brieven iets van de volgende aard geweest is: “Als u naar kwaad op zoek bent, dan zit dat niet in wat er van mijn geliefde, jonge en onschuldige vrouw over is: het huist in degene die haar kwam ophalen om terecht te staan.”’