Выбрать главу

Er werd toegelicht hoe men martelingen moest regelen, hoeveel tijd ertussen moest zitten en hoe er regelmatig nagegaan moest worden of degene die gemarteld werd op de pijnbank in aanwezigheid van de rechter kon huilen: dat kon waarschijnlijk op onschuldigheid duiden. Daar werd trouwens bij opgemerkt dat vrouwen vaak speeksel gebruikten om te doen alsof ze huilden. Waarschijnlijk hadden de arme stakkers die voortdurend gemarteld waren, weinig tranen meer over, wanneer de rechter en zijn gevolg erbij kwamen en bevalen te huilen; Þóra’s hart zei haar dat hier nauwelijks sprake van een geweten geweest kon zijn: niet kunnen huilen in aanwezigheid van een rechter – in de boeien, op een pijnbank enzovoorts – was niets bijzonders. Dit was er allemaal op gericht om bekentenissen te krijgen en zulke gedwongen bekentenissen waren in de eerste twee delen van het boek te vinden, gebruikt om het duivelse karakter van heksen aan te tonen. Iedereen met een beetje gezond verstand moest het na het lezen hiervan duidelijk zijn dat die bekentenissen volkomen onzin waren, omdat ze door marteling verkregen waren en zonder enige twijfel opgerateld werden om de beulen tevreden te stellen en het eigen lijden te laten ophouden.

Þóra dwong zich om rechtop te gaan zitten in bed. Ze keek vanuit haar ooghoeken naar het nachtkastje, naar dat duivelse boek. Ze probeerde zichzelf op te vrolijken door zich te concentreren op dat ene bepaalde dat ze uit het boek gehaald had: dat de mensheid er duidelijk op vooruitgegaan was sinds pakweg 1500. Þóra stond vlug op en haastte zich onder de douche. Onderweg daarnaartoe klopte ze op de slaapkamerdeur van haar zoon om hem te wekken. Het ontbijt was zoals altijd een hectisch moment, waarbij haar dochter de enige was die zich de tijd gunde om voor het eten te gaan zitten. Op weg naar de auto herinnerde Þóra hen eraan dat ze die avond naar hun vader moesten. Ze waren nooit enthousiast om naar hem toe te gaan, maar na afloop hadden ze het altijd prachtig gevonden. Als ze onder het paardrijden uit hadden kunnen komen.

Toen ze haar kinderen afgeleverd had, haastte Þóra zich naar kantoor. Ze had het met de hand geschreven papier uit het boek bij zich om aan Matthias te laten zien. Er was nog niemand, omdat het ruim een halfuur voor de openingstijd van het kantoor – om negen uur – was. Genoeg tijd om koffie te zetten en de post door te nemen: om op de hoogte te blijven van wat er buiten deze vreemde zaak gebeurde die momenteel al haar tijd opslokte.

* * *

Bríet was gekomen voor een college dat om kwart over acht moest beginnen, maar Gunnar, het vakgroepshoofd, had haar op weg naar de collegezaal staande gehouden. Nadat hij een paar woorden met haar gewisseld had, was elk argument om naar college te gaan komen te vervallen: in plaats daarvan rende ze naar het trappenhuis om te gaan roken. Ze moest tot rust komen, afgezien van het feit dat ze de anderen moest opbellen om hun het nieuws door te geven. Ze nam een lange, diepe haal van een groene mentolsigaret, het soort dat Marta Mist zo afschuwelijk slap vond dat Bríet volgens haar de vraag of ze rookte naar eer en geweten met ‘Nee’ kon beantwoorden. Marta Mist rookte Marlboro en terwijl Bríet haar telefoonnummer intoetste, hoopte ze dat haar vriendin genoeg van sigaretten had gekregen: er geen behoefte meer aan had.

‘Hallo,’ zei Bríet vlug, toen er aan de andere kant opgenomen werd. ‘Met Bríet.’

‘Dat is vlug.’ Marta Mists stem was hees: Bríet had haar kennelijk wakker gemaakt.

‘Je moet naar de universiteit komen: Gunnar is helemaal over de rooie en zegt dat hij van plan is ervoor te zorgen dat wij allemaal van de universiteit gegooid worden, als we niet doen wat hij zegt.’

‘Wat is dat voor onzin?’ Marta Mists stem gaf aan dat ze nu klaarwakker was.

‘We moeten de anderen bellen en hun zeggen dat ze hierheen moeten komen. Mijn vader zou meteen van de situatie gebruik maken door me geen ouderlijke bijdrage meer te geven.’

‘Doe nou eens even rustig,’ onderbrak Marta Mist haar. ‘Hoe wil Gunnar ons van de universiteit laten verwijderen? Ik weet niet hoe het bij jou zit, maar mijn cijfers zijn allemaal prima.’

‘Hij zegt dat hij een klacht bij de faculteit wil indienen over drugsgebruik: hij zegt dat hij van alles achter de hand heeft. Zo zou hij mij en Brjánn eruit kunnen laten gooien en daarna zou hij ervoor zorgen dat hetzelfde met jou en Andri en Halldór zou gebeuren. We moeten doen wat hij zegt. Ik wil in elk geval geen risico nemen.’ Bríet raakte geagiteerd. Wat was er mis met Marta Mist: kon ze nou nooit gewoon doen wat haar gezegd werd?

‘Wat wil hij dat we doen?’ Bríets opgewondenheid sloeg over op Marta Mist.

‘Hij wil dat we met een paar advocaten praten die voor Haralds ouders werken. Ze willen ons ontmoeten en Gunnar staat erop dat we braaf meewerken. Hij zei trouwens dat hij niet zo gek was dat hij dacht dat we in alle gevallen de waarheid zouden vertellen, maar dat hem dat niet zoveel kon schelen, als we maar met die lui zouden praten.’ Ze nam een haal en blies de rook vlug uit. Ze hoorde dat er iemand bij Marta Mist was, die vroeg wat er aan de hand was.

‘Oké, oké,’ zei Marta Mist. ‘En de anderen: heb je die al gebeld?’

‘Nee, je moet me helpen. Ik wil dit nu afronden: laten we met zijn allen om tien uur afspreken en dit zo snel mogelijk afhandelen. Ik moet nog naar college vandaag.’

‘Ik zal met Halldór praten. Jij belt Andri en Brjánn. Laten we bij de universiteitsboekhandel afspreken.’ Marta Mist hing zonder afscheid te nemen op.

Bríet keek chagrijnig naar haar telefoon: natuurlijk was het Halldór geweest die naast Marta zat. Die was dus niet van plan om iemand te gaan bellen: ze wilde zoals gewoonlijk Bríet met alle ongemak opzadelen. Als ze gewoon aangeboden had om Andri of Brjánn te bellen, dan was dat redelijk geweest. Bríet drukte ruw haar sigaret op de trap uit en stond op. Ze liep weg in de richting van de boekhandel, terwijl ze met veel omhaal Brjánns nummer in het geheugen van haar telefoon opzocht.

Gunnar volgde Bríet, terwijl die wegliep, vanuit het raam van zijn werkkamer in Árnagarður. Mooi, dacht hij: ik heb hen op hun zwakke plek geraakt. Toen hij het meisje net daarvoor aangesproken had, had hij zijn uiterste best moeten doen om voet bij stuk te houden. Hij had niets op deze mensen tegen: niets behalve zijn eigen overtuiging dat ze onder de invloed van drugs waren en Joost mocht weten van wat nog meer. Toen hij had aangedrongen op een ontmoeting tussen hen en de advocate, had hij in werkelijkheid een grote gok gewaagd: deze jongeren hadden zich tevoren nooit iets aangetrokken van wat hij ook zei, en hij verwachtte niet dat ze dat nu opeens wel zouden gaan doen. Daarom had hij het plan opgevat om hen te bedreigen: dat moest iets zijn wat ze begrepen en deze veronderstelling scheen te kloppen.

Deze groep was hem altijd een doorn in het oog geweest. Harald was verreweg het ergst, maar de anderen waren niet veel beter; het verschil zat er alleen in dat zij nog niet hun uiterlijk net zo erg toegetakeld hadden als de binnenkant. Toen hij er zijn zinnen op had gezet om deze plaag, die zichzelf een geschiedenisvereniging noemde, uit het gebouw van de vakgroep te verwijderen, had hij hen allemaal opgezocht en tot zijn grote verbazing ontdekt dat een aantal van hen uitstekende studenten waren.