‘Hoe kom je daar nu bij?’ vroeg Bríet, die het nog niet opgegeven had ondanks de zere plek op haar arm. Het kwam niet vaak voor dat ze Marta Mist tegen de haren in durfde te strijken, maar ze was nog steeds kwaad op Halldór. ‘Er zijn altijd mensen naar aanleiding van valse beschuldigingen veroordeeld: denk maar aan die zaak met Geirfinnur. Of niet dan?’
‘Hou toch op met dat geruzie,’ zei Marta Mist, terwijl ze haar ogen niet van Halldór af kon houden. ‘Het komt allemaal goed, daar kunnen jullie op rekenen. Laten we iets gaan eten: ik ga dood van de honger.’
Ze stonden op en raapten al hun spullen bij elkaar. Toen de groep wegliep om te betalen, nam Marta Mist Halldór even terzijde. ‘Ben je er al van af, van je weet wel?’
Halldór keek naar beneden, maar Marta Mist pakte hem bij zijn kin en dwong hem om haar in de ogen te kijken. ‘Ben je het al kwijt?’
Halldór knikte. ‘Allemaal voor elkaar, maak je maar geen zorgen.’
‘Ik durf niet eens wiet in huis te hebben. Het is in elk geval goed als jij net zo voorzichtig bent. Als die twee in de beerput gaan roeren, kan de politie op ideeën komen en een huiszoekingsbevel voor alles uitvaardigen. Weet je zeker dat je alles weggegooid hebt?’
Halldór rekte zich uit en keek haar recht in de ogen. Met vaste stem zei hij: ‘Ik zweer het. Alles is weg.’
Marta Mist glimlachte en liet zijn kin los. ‘Kom, we moeten betalen.’
Halldór keek naar haar, terwijl ze wegliep. Vreemd: ze had hem geloofd. Zij die altijd door hem heen keek, wanneer hij over iets probeerde te liegen. Hij werd beduidend beter in oneerlijk zijn. Cool.
Þóra trachtte zich niet al te erg te laten afleiden door de zware wenkbrauwen van de man die voor haar zat. Zij en Matthias zaten in de werkkamer van Þorbjörn Ólafsson, die de supervisie over Haralds scriptie had gehad. ‘Bedankt dat u ons wilde ontvangen,’ zei ze en ze glimlachte naar hem.
‘Geen dank,’ antwoordde Þorbjörn. ‘Als u iemand wilt bedanken, dan zou dat Gunnar moeten zijn: hij heeft deze ontmoeting geregeld. Ik vind het fijn dat u op zo korte termijn hierheen kon komen.’ Þorbjörn had hen opgebeld, vlak nadat Halldór de woning van Harald verlaten had, en Þóra en Matthias hadden besloten om hem meteen op te zoeken. Þorbjörn legde het potlood dat hij tussen zijn vingers heen en weer rolde, weg. ‘Maar wat wilt u nu zo graag weten?’
Þóra nam het woord. ‘Ik neem aan dat Gunnar u onze relatie met Harald uitgelegd hebt?’ Þorbjörn knikte en Þóra ging verder: ‘Wij wilden graag horen wat uw indruk is van Harald en ook of u ons iets over zijn studie en dan met name zijn onderzoek kunt vertellen.’
Þorbjörn moest lachen. ‘Ik kan niet bepaald zeggen dat ik hem kende. Ik heb niet de gewoonte om informeel veel met mijn studenten om te gaan: dat interesseert me helemaal niet. Ik heb belangstelling voor hun voortgang met de studie, maar als individuen interesseren ze me niet.’
‘Maar u moet zich toch een mening over hem gevormd hebben?’ vroeg Þóra.
‘Natuurlijk heb ik dat. Ik vond hem vooral een wonderlijk type en niet alleen vanwege zijn uiterlijk. Ik had helemaal geen last van hem, in tegenstelling tot Gunnar, die hem met moeite kon verdragen. Ik vond het wel leuk om een student te krijgen die niet met de meute meeliep. Hij werkte hard en was vastberaden; andere eisen stel ik over het algemeen niet.’
Þóra fronste haar wenkbrauwen. ‘Vastberaden? Wij begrepen van Gunnar dat hij nogal wispelturig was met zijn onderzoek.’
Þorbjörn snoof. ‘Gunnar is van de oude school. Harald niet. Gunnar wil dat studenten zich aan hun van tevoren aangegeven doelstelling houden. Harald was meer zoals ik studenten zelf graag zie: hij begon eraan en bekeek tegelijkertijd diverse zijwegen, als je dat zo mag zeggen. Zo moet je die dingen benaderen: je weet niet waar het heen gaat en het kan langer duren dan anders, maar daar staat tegenover dat je op iets onverwachts kunt stuiten.’
‘Harald was dus niet bezig van scriptieonderwerp te veranderen zoals Gunnar meende?’ vroeg Matthias.
‘Dat is lichtelijk overdreven,’ antwoordde Þorbjörn. ‘Gunnar maakt zich altijd onnodig zorgen: hij is ervan overtuigd dat alles naar de haaien gaat. Ik denk dat hij gewoon bezorgd was dat Harald hier zou neerstrijken en de eeuwige student zou worden. Dat laatste is nu ook gebeurd.’
‘Wilt u ons misschien iets over Haralds onderzoek vertellen?’ vroeg Þóra. ‘We proberen te bepalen in hoeverre zijn interesse in de heksenjachten misschien iets met de moord te maken kan hebben.’
Nu was het Þorbjörns beurt om zijn wenkbrauwen te fronsen. ‘Meent u dat?’ Þóra en Matthias knikten bevestigend. ‘Ja, ziet u, dat zou me echt verbazen. Geschiedenis gaat niet met zo’n hoop spanning gepaard dat mensen er veel moorden om plegen,’ zei hij. ‘Afgezien daarvan wilde Harald de heksenvervolgingen hier en op het Europese continent met elkaar vergelijken. Zoals u weet, kwamen hier hoofdzakelijk mannen voor hekserij op de brandstapel, in tegenstelling tot hoe het elders ging. Dat was eigenlijk het uitgangspunt van zijn onderzoek. Omdat Harald goed van de heksenwoede op het vasteland op de hoogte was, stortte hij zich er helemaal op om IJslandse bronnen in handen te krijgen en de geschiedenis van deze periode hier op IJsland te bestuderen. Hij had het naar mijn mening helemaal uitgeplozen, toen hij vermoord werd.’
‘En die zijwegen?’ vroeg Matthias.
Þorbjörn dacht even na. ‘Van tevoren had hij enorme belangstelling voor bisschop Jón Arason en de drukpers die hij naar IJsland moet hebben laten komen. Ik begreep eerst niet helemaal hoe dat volgens hem met de hetze tegen heksen te maken had, maar gaf hem toestemming ermee aan de slag te gaan. Daarna hield hij daarmee op en richtte zich op bisschop Brynjólfur Sveinsson van Skálholt. Dat vond ik toch een beter idee.’
‘Had Sveinsson iets met die heksenwoede te maken?’ vroeg Þóra.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Þorbjörn, ‘hij was bisschop in die tijd, maar hij werd over het algemeen in zijn positie als mild beschouwd. Het is bekend dat hij voorkomen heeft dat schooljongens in Skálholt op de brandstapel terechtkwamen, toen er tussen hun bezittingen een toverboek aangetroffen werd. Maar als je het nader onderzoekt, kan het helemaal niet waar zijn: hij deed bijvoorbeeld niets om zijn neef, de priester Páll van Selárdalur, in bedwang te houden die het hardst optrad om mensen van hekserij te beschuldigen. Er werden er alleen al zeven op de brandstapel verbrand omdat ze ervan verdacht werden verantwoordelijk te zijn voor ziekten in het dorp van priester Páll.’
‘Dat toverboek waarnaar u verwees, was Harald daar bijzonder in geïnteresseerd?’ vroeg Matthias.
Þorbjörn schudde langzaam zijn hoofd. ‘Nee, niet dat ik me herinner. Het was bekend onder de naam Skálholtsskræða en het is waarschijnlijk dat Brynjólfur het van de hand gedaan heeft. Hij schreef wel tachtig toverspreuken over die erin stonden, als ik me goed herinner. Harald had vreselijk veel interesse in de boekenverzameling van Brynjólfur: daarin zaten diverse handschriften en boeken. De geschiedenis van Brynjólfur zelf wekte natuurlijk ook zijn belangstelling.’
‘Hoe zat dat precies?’ vroeg Matthias. Hij voegde er verontschuldigend aan toe: ‘Ik weet zo goed als niets over de geschiedenis van IJsland.’
Þorbjörn glimlachte met medelijden naar hem. ‘Kort gezegd had hij zeven kinderen, van wie er maar twee volwassen werden: Ragnheiður en Halldór,’ legde hij uit. ‘Ragnheiður kreeg ongehuwd een zoon, negen maanden nadat Brynjólfur haar in de aanwezigheid van veel priesters een eed had laten zweren dat ze nog maagd was. Die eed was naar aanleiding van geroddel over het feit dat ze een relatie zou hebben met een jonge hulp van haar vader, Daði geheten. Het zoontje van Ragnheiður werd bij de familie van zijn vader ondergebracht en zij overleed toen hij ongeveer een jaar oud was. Halldór, Brynjólfurs zoon, stierf een paar jaar later, toen hij voor studie in het buitenland was. Brynjólfur nam zijn enige nog levende nazaat – Þórður, het zoontje van Ragnheiður – in zijn eigen huis op; die was toen zes jaar oud. Hij werd al gauw de oogappel van de oude man. De vrouw van Brynjólfur stierf drie jaar nadat de jongen naar Skálholt gekomen was en om Brynjólfurs ongeluk helemaal compleet te maken stierf Þórður aan tuberculose, toen hij pas twaalf was. Brynjólfur, een van de belangrijkste mannen in de IJslandse geschiedenis, bleef dus alleen achter, zonder nazaten of familie. Ik had zo de indruk dat Harald het verhaal van deze bisschop intrigerend vond. Als Brynjólfur zijn dochter in het uur der waarheid beter bijgestaan had, denken mensen dat het met hem en zijn gezin beter afgelopen zou zijn. Ragnheiður ging er namelijk tegenin: ze zou in de kerk een dure eed gezworen hebben, maar zou zich diezelfde avond door Daði zwanger hebben laten maken om zich op de oude man te wreken.’