Выбрать главу

‘Nooit,’ antwoordde Matthias chagrijnig. ‘Al bleef ik tot mijn dood hier.’

‘Op deze manier komt die eerder dan je denkt,’ kaatste Þóra terug. ‘Heb je het dan niet koud? Wil je anders mijn trui?’ voegde ze eraan toe.

‘Ik heb voor vanavond bij Hotel Rangá geboekt,’ zei Matthias en veranderde op die manier handig van gespreksonderwerp. ‘Ik ben van plan om van huurauto te veranderen en een jeep te nemen,’ liet hij erop volgen.

‘Kijk, je bent al een halve IJslander geworden!’

Ze kwamen uiteindelijk bij het museum aan zonder op het ijs uit te glijden. Het museum zag er aan de buitenkant ouderwets uit. Het pleintje ervoor, afgebakend met een laag stenen muurtje, was bedekt met kiezels uit de zee en wat drijfhout. De deur van het museum was vuurrood, hetgeen nogal vloekte bij de natuurlijke kleur van het gebouw. Erbuiten zat een dikke, vadsige raaf op een houten bankje. Hij keek naar de hemel, toen hij Matthias en Þóra in het oog kreeg, deed zijn snavel wagenwijd open en kraste. Daarna strekte hij zijn vleugels uit en vloog naar de dakrand, vanwaar hij ze bekeek terwijl ze naar binnen gingen. ‘Toepasselijk,’ zei Matthias en hij hield de deur open voor Þóra.

Binnen vonden ze aan de rechterkant een kleine balie en recht vooruit een aantal planken met daarop verkoopartikelen die met toverij te maken hadden. Het was allemaal heel onopgesmukt en netjes. Achter de balie zat een jongeman, die van zijn krant opkeek. ‘Goedemorgen,’ zei hij glimlachend. ‘Welkom op de tentoonstelling over hekserij in Strandir.’

Þóra en Matthias stelden zich voor en de jongeman gaf aan dat hij hen verwacht had. ‘Ik werk hier maar tijdelijk,’ zei hij, nadat hij hen de hand geschud had en zichzelf had voorgesteld. ‘Þorgrímur.’ Zijn handdruk was ouderwets stevig. ‘Degene die normaliter het museum onder zijn hoede heeft, heeft een jaar verlof, maar hopelijk maakt dat niet uit.’

‘Nee, geen enkel probleem,’ zei Þóra. ‘Klopt het dat jij hier in de herfst ook was?’

‘Ja, dat klopt. Ik ben in juli begonnen.’ Hij keek haar nieuwsgierig aan en vroeg: ‘Mag ik vragen waarom je dat vraagt?’

‘Zoals Matthias je gisteren verteld heeft, onderzoeken we een bepaalde zaak die te maken heeft met iemand die in toverij geïnteresseerd was. Hij is waarschijnlijk in de afgelopen herfst hierheen gekomen en het leek ons een goed idee om een kijkje te nemen in de hoop dat dat misschien enig inzicht in zijn gedachtewereld oplevert. Ik neem aan dat je je hem herinnert.’

De jongeman lachte. ‘Dat is niet zo waarschijnlijk: er komen hier veel mensen naar toe.’ Hij besefte dat er behalve hen niemand anders was en voegde er beschaamd aan toe: ‘Dat moet je in deze tijd van het jaar trouwens niet serieus nemen: maar in het hoogseizoen is het hier altijd volle bak.’

Matthias glimlachte met tegenzin. ‘Weet je, deze man vergeet je niet zo gauw. Het was een Duitse student Geschiedenis met een heel onconventioneel uiterlijk. Hij heette Harald Guntlieb en is onlangs vermoord.’

Þorgrímurs gezicht lichtte op. ‘Oh ja, hij was helemaal – hoe moet ik het zeggen – versierd?’

‘Ja, als je het versierselen kunt noemen,’ antwoordde Þóra.

‘Ja ja, ik herinner me hem helemaal. Hij kwam hier met een andere vent, die iets jonger was, maar die had een kater en durfde niet naar binnen. Het was niet lang daarna dat ik in de krant las dat die Duitser vermoord was.’

‘Dat klopt,’ zei Matthias. ‘Die jongen die een kater had, weet je ook iets meer over hem?’

De jongeman schudde zijn hoofd. ‘Niet echt. Jullie vriend zei dat hij dokter was, toen hij afscheid nam. Ik denk dat hij een grapje maakte. Hij schudde zijn vriend met geschreeuw wakker, toen hij wegging. Ik stond in de deuropening en keek naar wat er gebeurde. Ik herinner me hoe onwaarschijnlijk ik het vond dat deze jongen arts was, omdat hij op het bankje hierbuiten op apegapen lag.’

Þóra keek naar Matthias en ze wisselden een blik van verstandhouding. Halldór.

‘Herinner je je hun bezoek op zich?’ vroeg Þóra.

‘Ik weet nog dat hij vreselijk veel wist. Het is leuk om een bezoeker te krijgen die zoveel van geschiedenis en hekserij afweet. Over het algemeen weten mensen niets: maar heel weinig mensen kunnen magische termen als tilberi van nábrók onderscheiden.’ Hij zag aan hun gezichten dat dit twee bezoekers van de laatste categorie waren. ‘Zullen we met een rondleiding door het museum beginnen? Dan vertel ik jullie over de belangrijkste dingen die we hier hebben. En dan kunnen we het daarna over jullie vriend hebben.’

Þóra en Matthias keken elkaar aan, haalden hun schouders op en volgden de jongeman het museum in.

‘Ik weet niet in hoeverre jullie op de hoogte zijn van deze zaken, maar het is misschien het beste dat ik jullie gewoon de achtergrond vertel.’ Þorgrímur liep naar een wand waaraan vellen van niet te herkennen dieren hingen. De buitenkant van de vellen hing naar de muur toe en op de binnenkant, die zichtbaar was, waren magische symbolen getekend, die veel ingewikkelder waren dan het symbool dat op Haralds lichaam gekrast was. Onder het vel hing een houten kistje aan de muur dat nog het meest op een ouderwetse pennendoos leek. Het stond half open en scheen vol haar te zitten; er zaten zilveren munten in. In het deksel waren eenvoudige magische symbolen gekrast en erbovenop zat een wirwar aan lijnen die aan een gemuteerd stekelvarken deed denken. ‘In de tijd van de hekserij waren de leefomstandigheden van de gewone mensen hier op IJsland niet om over naar huis te schrijven. Heel weinig families hadden het merendeel van het land in bezit, terwijl de meerderheid van hun landgenoten in totale armoede moesten leven. Er was geen enkele zichtbare weg uit hun armoede behalve het aanwenden van toverij en bovennatuurlijke krachten. In die tijd werd zoiets niet vreemd gevonden: er werd bijvoorbeeld gezegd dat de duivel tussen de mensen rondstruinde op zoek naar zieltjes.’ Hij draaide zich om naar de huid aan de wand. ‘Dit is een voorbeeld van toverij om rijk te worden: een zeemuissymbool, dat ook wel een ronde helm heet. Daarvoor had je de huid van een zwarte kater nodig en daarop moest je een magisch teken of zo’n ronde helm tekenen met het bloed van een ongestelde maagd.’

Matthias fronste zijn wenkbrauwen en hield zijn hoofd scheef om te zien of Þorgrímur het teken aanraakte. Die merkte dat en zei kortaf tegen de Duitser: ‘Wij hebben rode inkt gebruikt.’ Hij ging daarna verder: ‘Je moest een klein roofdier vangen, waarvan in de volksverhalen gezegd wordt dat het aan de kust huisde: een zeemuis. Die moest je vangen in een net gemaakt van het haar van een maagd.’ Þóra voelde hoe Matthias van achteren met zijn hand over haar lange, teruggeslagen haar streek. Ze paste ervoor op om niet in lachen uit te barsten en duwde zijn hand zo weg dat het niet opviel. ‘Dan moest je voor de muis een nest of een hol maken van een houten kistje en haar, daar een gestolen munt in doen en dan zou de muis een schat uit de zee naar het kistje slepen. Later moesten mensen er een ronde helm over heen hangen, zodat de muis niet zou ontsnappen en storm op zee zou veroorzaken.’ Hij wendde zich tot hen. ‘Dat was dus geen abracadabra.’

‘Nee,’ antwoordde Matthias en hij wees toen naar een wand waar een glazen kist met daarin het onderste deel van een mensenlichaam neergezet scheen te zijn. ‘Wat is dat in hemelsnaam?’

‘Aha, dat is een van de populairste stukken hier. Nábrók, het ritueel gevilde onderlijf van een dode man. Daardoor kon je ook rijk worden.’ Þorgrímur liep naar de vitrine. ‘Dit is natuurlijk niet echt: dat kun je zo zien.’ Þóra en Matthias knikten enthousiast. Achter het glas kon je de huid van de onderste helft van een mannenlichaam zien, maar de inhoud was verwijderd. Het restant deed Þóra nog het meest denken aan een ongewone, roze maillot met haar en geslachtsdelen. ‘Om zo’n gevild onderlijf in je bezit te krijgen moest je bij zijn leven een overeenkomst met een man sluiten om de huid van de onderste helft van zijn lichaam te krijgen, nadat hij overleden was. Als die persoon gestorven was, moest je het lichaam opgraven en de huid er vanaf de taille van afstropen, in één keer. Er kwamen dergelijke rituelen voor waarbij de andere partij in de overeenkomst de huid aantrok. De gevilde huid moest meteen met hem meegroeien en als hij een munt in de balzak stopte – een munt die hij met Kerstmis, Pasen of Pinksteren van een arme weduwe gestolen moest hebben – zou hij nooit meer platzak zijn, omdat er altijd genoeg geld in zijn zak zou zitten.’