‘Vreemd, dat vind ik ook.’ Hij keek haar glimlachend aan. ‘We zijn niet zo verschillend, jij en ik.’
Bríet kuste hem zachtjes op zijn wang. ‘Wij hebben het leuk met elkaar. Laat de rest toch stikken.’
‘Hugi niet,’ zei Halldór en zijn glimlach verdween even snel als hij gekomen was.
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei ze vlug. ‘Ik denk de hele tijd aan hem; hoe zou het eigenlijk met hem gaan?’
‘Vreselijk. Ik kan er niet langer tegen.’
‘Wat?’ Bríet durfde dat eigenlijk niet te vragen: het zou beter zijn om te raden waar hij het over had, maar ze wist niet zeker of ze het bij het juiste eind zou hebben en dus kon ze er beter niet over beginnen.
Halldór wilde gaan staan. ‘Ik geef die advocate een paar dagen extra en dan ga ik naar de politie. Het interesseert me geen reet wat er gebeurt.’
Verdomme. Bríet probeerde in haar verwarring iets te bedenken om Halldór tot bezinning te brengen; ze zou dat op dat moment graag aan Marta Mist overgelaten hebben, als die bij hen geweest was. ‘Halldór, jij hebt Harald toch niet vermoord? Jij zat toch in De Koffiebrander?’
Hij stond op en keek haar aan met een gezicht dat allesbehalve blij was. ‘Ja, ik zat in De Koffiebrander. Waar zat jij?’ Hij liep weg.
Bríet schrok. Ze stond vlug op en zei sneclass="underline" ‘Zo bedoelde ik dat niet, sorry. Ik bedoelde gewoon: waarom zou je naar de politie gaan?’
Halldór draaide zich heel vlug om. ‘Weet je, ik begrijp eigenlijk niet waarom jij en Marta Mist daar zo vreselijk op tegen zijn. Er komt altijd een dag van de waarheid; vergeet dat niet.’ Hij stevende weg.
Bríet wist niet wat ze daar tegen in kon brengen. Toen ze even had nagedacht pakte ze haar gsm en belde op.
Laura Amaming liep in de richting van de hal in het gebouw aan de Arnagarður, waar Gloria worstelde met het stofzuigen van de vloerbedekking. Laura had haar nog geen ochtend onder vier ogen kunnen spreken en greep daarom de gelegenheid met beide handen aan. ‘Gloria,’ zei ze in hun moedertaal, ‘ik moet je iets vragen.’
Gloria keek verbaasd op. ‘Wat? Ik werk toch zoals jij me geleerd hebt.’
Laura woof die zorg met haar hand weg. ‘Ik wil het niet over schoonmaken hebben. Ik wil graag weten of jij in het weekeinde waarin die moord gepleegd werd, iets ongewoons gemerkt hebt in de ruimte voor de studenten. Jij hebt daar toen schoongemaakt. Voordat het lijk gevonden werd.’
Gloria’s donkere ogen werden heel groot. ‘Ik heb jullie dat al verteld en de politie ook: er was niets aan de hand.’
Laura keek haar ernstig aan. Gloria loog. ‘Gloria, vertel me de waarheid. Je weet dat het een zonde is om te liegen. God weet wat jij daar gezien hebt. Wil je ook tegen Hem liegen, wanneer je voor Hem verschijnt?’ Laura pakte de schouder van het meisje beet en dwong haar om haar aan te kijken. ‘Het is allemaal in orde. Jij kon niet weten dat er een moord gepleegd was. Niemand is dat weekeinde het printerhok binnengegaan. Wat heb je gezien?’
Er rolde een traan over Gloria’s wang. Laura was er niet van onder de indruk: het was niet de eerste traan die het meisje op het werk vergoot. ‘Gloria, beheers je en vertel het me. Ik heb bloedspatten op het handvat van een venster gevonden. Wat was daar aan de hand?’
Twee, drie, heel veel tranen vloeiden naar beneden. Gloria zei opeens tussen haar snikken door: ‘Ik wist het niet, ik wist het niet!’
‘Oké, Gloria. Dat weten we allemaal. Hoe kon je dat ook weten?’ Ze veegde de tranen van de wangen van het meisje. ‘Wat was er daarbinnen eigenlijk?’
‘Bloed,’ zei het meisje, terwijl ze Laura bang aankeek. ‘Geen plas bloed of zo. Gewoon bloed dat iemand geprobeerd had op te ruimen, maar dat had hij niet helemaal gedaan. Ik had het eerst niet door, totdat het van de vloer op de schoonmaakdoek kwam. Ik wist niet wat ik moest doen: ik wist niet met… Je weet wel.’
Laura ademde rustiger. Bloedsporen, niets anders. Voor Gloria was alles nu in elk geval in orde: ze zou vast niet in de problemen komen, omdat ze dit verzwegen had. Laura zelf had de schoonmaakdoek met het bloed van het raam bewaard; nu kon ze die aan Tryggvi geven en hij kon hem dan aan de politie geven. Die kenden methodes om erachter te komen wiens bloed het was. Laura twijfelde er niet aan of de moord was daarbinnen gepleegd. ‘Gloria, maak je nou geen zorgen: het is maar een kleinigheid en het is niet belangrijk. Je moet gewoon een nieuwe verklaring afleggen; vertel de waarheid: dat je het belang van deze informatie niet hebt ingezien.’ Ze glimlachte en zag tot haar verbazing dat het meisje nog huilde.
‘Er is nog iets,’ zei ze tussen twee snikken in.
‘Nog iets?’ vroeg Laura verbaasd. ‘Hoezo: nog iets?’
‘Ik vond daar ’s ochtends nog iets. In de besteklade. Ik zal het je laten zien,’ zei Gloria huilend. ‘Ik heb het bewaard. Kom mee.’
Laura volgde Gloria het schoonmaakhok op de eerste verdieping in. Daar klom ze betraand op een trapje en pakte iets van de bovenste plank. Ze kwam naar beneden met een klein voorwerp, gewikkeld in een handdoekje, en gaf dat aan Laura; ze was eindelijk opgehouden met huilen. ‘Ik heb het bewaard, omdat ik wist dat het iets geks was. En toen het lijk gevonden werd, ontdekte ik wat het was en toen werd ik bang. Mijn vingerafdrukken staan erop en ik wist zeker dat de politie zou denken dat ik hem vermoord had. Ik heb hem niet vermoord.’
Laura vouwde het handdoekje voorzichtig open. Ze slaakte een gil en sloeg een kruis, waardoor Gloria zich niet kon bedwingen en weer begon te huilen.
Guðrún – of Gurra, zoals haar vrienden haar noemden – hield zich in bedwang en onderdrukte haar verlangen om op haar nagels te bijten. Het was zo lang geleden sinds ze daarmee opgehouden was dat ze zich niet eens kon herinneren wanneer dat was geweest, bijvoorbeeld voor of na haar huwelijk met Alli. Ze keek naar haar goed verzorgde handen. Jammer genoeg had ze geen nagellak: dat zou haar neurotische trekje om op haar nagels te willen bijten namelijk alleen maar versterken. Ze overlegde bij zichzelf of ze haar nagels zou lakken om vervolgens te wachten totdat het hard geworden was en ze de lak er weer af kon halen, maar zette die gedachte uit haar hoofd. In plaats daarvan stond ze op en liep de keuken in. Het was zaterdag en ze had bedacht dat ze die avond iets lekkers op tafel wilde zetten. Alli werkte alle dagen behalve op zondag en de zaterdagavond was daarom de enige avond waarop hij een beetje kon ontspannen. Ze keek op de klok: het duurde nog veel te lang tot etenstijd om nu al te gaan koken. Ze zuchtte. Alles was al schoon en goed bijgehouden: er viel niets op te ruimen. Ze moest iets doen om de tijd te verdrijven, als ze niet knettergek wilde worden. Iets wat haar van deze drukkende angst zou afleiden. Ze herinnerde zich hoe vreselijk ze het had gevonden, toen de politie aan de deur klopte met een huiszoekingsbevel voor de woning op de bovenste verdieping. Zoiets gebeurde toch niet? Ongelofelijk, maar waar. Al haar zorgen waren ongegrond en ze kon weer ontspannen. Heel even maar.
Waarom bemoeiden deze mensen zich met de zaak? Was de politie niet tevreden over hun eigen conclusie? Waarom moest anders alles weer opgerakeld worden? Ze zuchtte hardop. Wat deed ze toch moeilijk? Hoewel Alli maar al te vaak vreselijk saai was en allang geen interesse in hun huwelijk meer had, wilde dat toch niet zeggen dat ze hem zou willen missen; ze had zelfs in allerlei opzichten haar best gedaan om hem bij zich te houden. Ze was drieënveertig jaar en te oud om zich weer op de huwelijksmarkt te begeven.