‘En?’ vroeg Þóra. ‘Wat waren jouw antwoorden daarop?’
‘Daar kon ik hem weinig over vertellen,’ antwoordde de jongeman. ‘We weten om te beginnen weinig tot niets over wat er als eerste op deze pers gedrukt is. Sommige bronnen zeggen dat er een getijdenboek voor priesters mee gedrukt is – een soort handboek met een liturgische kalender, psalmen en dat soort zaken – en op een gegeven moment is ook het vierde evangelie uit het Nieuwe Testament ermee gedrukt. Voor de rest is er, voor zover ik weet, bijna niets bekend over het drukken van boeken in de tijd van Jón Arason. Ik herinner me dat jullie vriend eigenlijk nogal vreemde vragen stelde, bijvoorbeeld of het mogelijk was dat Jón Arason bepaalde populaire boeken had willen uitgeven in die tijd. Ik dacht dat hij de Bijbel bedoelde, maar hij lachte me gewoon uit. Ik begreep zijn humor niet helemaal.’
‘Nee, dat geloof ik best,’ antwoordde Matthias en hij keek naar Þóra. ‘Malleus?’ Zij had precies hetzelfde in gedachten gehad. Malleus Maleficarum was, op de Bijbel na, het meest gedrukte boek in die tijd. Misschien probeerde Harald erachter te komen of het ook in dit land werd gedrukt. Een dergelijk exemplaar was natuurlijk bijzonder waardevol, om nog maar te zwijgen over de verzamelwaarde voor een verwoed verzamelaar als Harald.
‘En wat wilde hij over Brynjólfur weten?’ vroeg Þóra.
‘Dat was een beetje merkwaardig,’ antwoordde de jongeman. ‘Eerst wilde hij alleen maar zijn graf zien, wat niet mogelijk is, omdat dat nog niet is gevonden.’
Þóra onderbrak hem. ‘Niet gevonden? Is hij niet hier begraven?’
‘Jawel, maar hij wenste begraven te worden buiten de kerk, naast zijn vrouw en kinderen. Er is een beschrijving van de plaats van het graf, maar het is nog niet opgegraven. Hij wilde rusten in een naamloos graf.’
‘Was dat niet vreemd?’ vroeg Þóra.
‘Ja, heel vreemd. Er is later trouwens alsnog een houten gedenkteken op het graf gezet, dat er dertig jaar heeft gestaan. Daarna is het weggerot en niet meer onderhouden, ondanks het feit dat daar opdracht toe was gegeven. Werkelijk niemand weet waarom hij zich niet onder de vloer van de kerk heeft laten begraven, zoals gebruikelijk was in die tijd. Men zegt dat hij zag hoe druk het daaronder was geworden tijdens de begrafenis van een van de priesters van de kerk in Skálholt. Hij wilde misschien dat deze gewoonte in onbruik zou raken.’
‘En gebeurde dat?’ vroeg Matthias. ‘Raakte ze in onbruik?’
‘Nee, nee, helemaal niet. Misschien was dat ook niet de reden. Hij was een gebroken man, toen hij stierf. Wat begrijpelijk is: eenzaam sterven, getekend door het leven, zijn hele gezin dood en geen nakomelingen. Dat is het lot dat de meeste mensen die het verhaal horen, aangrijpt.’
‘Maar je zei dat Harald in eerste instantie alleen het graf wilde zien; wilde hij daarna nog iets anders weten?’
‘Ja, precies. Ik begon met hem over algemene dingen over Brynjólfur te praten, toen ik zag dat hij teleurgesteld was over het graf. Ik liet hem de kelder zien en vertelde hem over de archeologische vondsten die daar tentoongesteld worden. Toen nam ik hem mee naar buiten en liet hem de opgraving zien. Daar kwamen we te praten over de manuscripten van Brynjólfur; u weet dat hij een grote verzameling manuscripten had, zowel IJslandse als buitenlandse?’ Þóra en Matthias knikten; daar hadden ze wel een idee van. ‘Weten jullie dat hij de Deense koning Frederik een paar van de meest opmerkelijke perkamenten handschriften gegeven heeft?’ Þóra knikte. ‘Jullie vriend raakte helemaal opgewonden, toen ik hem van de handschriften vertelde, en hij wilde weten wat ermee gebeurd was na de dood van Brynjólfur. Ik kon hem dat niet precies vertellen, maar ik wist wel dat hij de buitenlandse boeken aan het zoontje van de schout van Bessastaður had gegeven, een Deen met de naam Johann Klein, maar de IJslandse verdeelde hij onder Helga, zijn nicht, en Sigriður, zijn schoonzus. Ik denk zelfs dat een deel van de buitenlandse boeken is achtergehouden; er ontbraken er in ieder geval een paar toen Johann Klein uit Bessastaður kwam om ze op te halen. Men zegt dat de mensen uit Skálholt een deel ervan hebben verborgen, zodat ze niet naar Denemarken zouden verdwijnen. Deze boeken en handschriften zijn nooit meer opgedoken. Men weet niet eens precies welke boeken het waren.’
‘Waar zouden ze die boeken hebben kunnen verbergen?’ vroeg Þóra, terwijl ze om zich heen keek.
De jongeman glimlachte. ‘Niet hierbinnen. Dit gebouw is uit 1956; de oude kerk die Brynjólfur in de jaren 1650-1651 had laten bouwen, stortte in tijdens een aardbeving in 1784.’
‘Maar hebben jullie niet geprobeerd te zoeken?’
‘We hebben het graf van Brynjólfur en zijn gezin nog niet eens gevonden, hoewel er een beschrijving van de locatie is. Hij stierf in 1675. Laat staan dat we naar een paar boeken zoeken die – wellicht – hier in die tijd begraven zouden kunnen zijn. Men weet ook niet zeker waar de boeken zijn gebleven die naar de bibliotheek van zijn erfgenamen gingen, en ik heb ook begrepen dat het Árni Magnússon gelukt is om er een paar te achterhalen, toen hij zijn manuscriptenverzameling begon. Je kunt sommige boeken van Brynjólfur aan zijn initialen herkennen.’
‘BS?’ vroeg Þóra om ook iets aan het gesprek bij te dragen.
‘Nee, LL,’ antwoordde de jongeman glimlachend.
Þóra vroeg niet-begrijpend: ‘LL?’
‘Loricatus Lupus: de Latijnse vertaling van de IJslandse naam Brynjólfur, oftewel Gepantserde Wolf.’
Hij glimlachte tegen Þóra, die het niet kon nalaten om met haar vingers te knippen: Loricatus Lupus had ook op Haralds kladblaadje gestaan. Ze waren kennelijk op het juiste spoor, als die krabbel iets met de moord te maken had.
Matthias en Þóra bedankten hem voor zijn tijd en namen afscheid. Voordat Matthias de auto startte, wendde hij zich tot Þóra en zei: ‘Loricatus Lupus, ja. Moeten we niet wachten totdat iedereen weg is, en dan alles opgraven wat niet bevroren is?’
‘Jazeker,’ lachte Þóra. ‘Laten we bij het kerkhof beginnen.’
‘Dan moet jij met de schop aan het werk: jij bent erop gekleed. Ik zal je wel bijlichten met de koplampen van de auto.’
Ze verlieten Skálholt. ‘Ik weet waar we nu heen zouden moeten gaan,’ zei Þóra onschuldig. ‘Bij Hella zijn een paar grotten die waarschijnlijk door de eerste monniken zijn uitgehakt; misschien zien we daar iets wat Haralds interesse in deze kluizenaars verklaart. Ik heb het gevoel dat Harald die zaklamp geleend zou kunnen hebben om daar rond te kunnen kijken.’
Matthias haalde zijn schouders op. ‘Het is zeker de moeite waard om er even naar te gaan kijken, maar hoe komen we aan een zaklamp?’
‘Laten we even bij een benzinestation stoppen om dat te regelen.’
Toen ze in Hella aankwamen, was het al aardedonker. Ze begonnen hun tocht bij het benzinestation, waar ze twee zaklampen kochten. Desgevraagd vertelde de jongen achter de kassa hun dat ze informatie over de grotten konden inwinnen in Hotel Mosfell. Het was maar een klein stukje daarvandaan, dus gingen ze lopen in plaats van de auto te nemen. Een aardige, oudere man liep met hen mee om ze te laten zien waar de grotten aan de andere kant van de autoweg waren, aan de overkant van de rivier. Hij wees ze bovendien de beste wandelroute, aangezien je niet met de auto tot aan de grotten mocht rijden. Toen ze hem hartelijk hadden bedankt, liepen ze weer naar de auto en reden direct over de brug naar de plaats waarvan hij gezegd had dat ze er hun auto moesten parkeren. Tot Þóra’s grote plezier moesten ze een stuk over de wei lopen die bij de nabijgelegen boerderij leek te horen. Matthias gleed op zijn gladde schoenen voortdurend uit, maar wist steeds zijn evenwicht te bewaren door met zijn armen te wapperen, alsof hij probeerde op te stijgen. Toen ze bij de rand van de afgrond kwamen waaraan de grotten lagen, was Þóra’s humeur uitstekend.