‘Had de spreuk alleen maar te maken met wraakmagie?’ vroeg Þóra.
‘Ja, de geschreven vloek,’ antwoordde Halldór. ‘We deden trouwens een spreuk van hetzelfde soort: dat was een liefdesspreuk die de andere spreuk zou moeten versterken door alsnog de liefde van Haralds moeder voor hem op te wekken en het haar nog moeilijker te maken door haar te achtervolgen. Deze vloek was alleen mondeling: ik moest dan aan het ene einde van Haralds graf een gat maken en er een paar symbolen en de naam van Haralds moeder in schrijven. Daarna moest ik er ook slangenbloed in doen. Harald had speciaal hiervoor zelfs een slang gekocht. Een week voor zijn dood vroeg hij me om ervoor te zorgen en ik zit nog steeds met dat beest. Ik word er stapelgek van. Ik moet hem levende hamsters te eten geven en ik kan er wel van kotsen.’
Harald had die hamsters dus gekocht om aan de slang te voeren. Natuurlijk.
‘Hij verwachtte dus dat hij dood zou gaan?’ vroeg Þóra verbaasd.
Halldór haalde zijn schouders op, maar ging er niet verder op in. ‘Ik deed alleen maar wat ik moest doen. Ik weet nog dat Marta Mist en Brjánn de hele tijd ontzettend moesten kokhalzen. Toen zei Andri dat we Harald uit dat lokaal moesten halen, omdat we anders onder verdenking zouden komen te staan. Wij gebruikten dat studentenhok het meest. Op dat moment vonden we dat de beste oplossing, dus tilden we hem op en droegen hem het printerhokje in. Daar zetten we hem neer, omdat er niet genoeg plaats op de grond was om hem neer te leggen. Dat was een hoop gesleep en gedoe. We zijn toen snel weggegaan; we gingen naar Andri, die niet zo ver daarvandaan woont, in Vesturbær. Marta Mist heeft daar de hele ochtend op de wc over zitten geven. De rest zat alleen maar als verstijfd in de kamer, totdat we in slaap vielen.’
‘Waar haalden jullie het ravenbloed vandaan om mee te schrijven?’
De blik die Halldór in zijn ogen kreeg, was bijna beschaamd. ‘Harald en ik hebben hem geschoten. In Grótta. Dat kon niet anders. We waren naar de kinderboerderij gegaan om te kijken of daar iemand was die er ons een kon geven of verkopen en we gingen alle dierenwinkels af. Maar het lukte niet. We moesten die vloek met dat bloed schrijven.’
‘Waar haalden jullie het wapen vandaan?’
‘Ik heb een geweer bij mijn vader weggejat. Hij is jager. Hij heeft er niks van gemerkt.’
Þóra wist niet wat ze moest zeggen. Toen herinnerde ze zich de doos met lichaamsdelen. ‘Halldór,’ zei ze rustig. ‘Hoe zit het met die lichaamsdelen die bij Harald thuis zijn gevonden? Hebben jullie daar iets mee te maken of was het iets wat hij bezat?’ Het paste niet echt om in dit verband iets wat hij bezat te zeggen, maar het moest er maar mee door kunnen.
Halldór hoestte en haalde zijn hand over zijn neus. ‘Ehm, ja,’ zei hij schaapachtig. ‘Die komen niet van lijken, als je dat soms denkt.’
‘Denken? Ik denk helemaal niets,’ antwoordde Þóra kwaad. ‘Ik heb het gevoel dat ik alles kan verwachten. Als je me zou zeggen dat jullie die hebben opgegraven uit lijkkisten, zou ik dat heel vanzelfsprekend vinden.’
Halldór onderbrak haar. ‘Dat zijn gewoon spullen van mijn werk. Spullen die weggegooid moesten worden.’
Þóra lachte sarcastisch. ‘Dat is misschien het enige wat ik waag te betwijfelen. Spullen die weggegooid moesten worden.’ Ze gebaarde alsof ze iets oppakte en het met een vies gezicht bekeek. ‘Wat is dit nou weer voor voet? Er ligt hier ook zo veel rotzooi; weg ermee!’ Ze gooide de denkbeeldige voet aan de kant. ‘Doe niet zo idioot. Waar kwamen ze vandaan?’
Halldór staarde haar rood van woede aan. ‘Ik ben geen idioot. Het waren spullen die weggegooid moesten worden; of nee, niet weggegooid, maar verbrand. Als de politie het onderzoekt, zal duidelijk worden dat het allemaal beschadigde lichaamsdelen zijn die geamputeerd moesten worden. Mijn taak bestaat er onder andere in om ze te cremeren. In plaats daarvan heb ik ze mee naar huis genomen.’
‘Ik denk dat het beter is om te zeggen dat dat jouw taak was, vriend. Ik heb zo mijn twijfels dat jij ooit nog één dienst zult draaien.’ Þóra probeerde om de ontelbare vragen en gedachten die bij haar opkwamen, te negeren. ‘Hoe is het mogelijk om een voet en een vinger en weet ik wat allemaal zo’n tijd te bewaren? Bederven menselijke resten niet als je ze bewaart? Heb je die misschien ook in de diepvries bewaard?’
‘Nee, ik heb ze gebakken,’ antwoordde Halldór alsof het de normaalste zaak van de wereld was.
Þóra lachte weer nerveus. ‘Je hebt ze gebakken. Moet ik je niet liever Jamie Helliver noemen in plaats van Halldór? Mijn hemel, het enige wat ik kan zeggen is dat ik medelijden heb met je advocaat.’
‘Ha, ha, grappig hoor. Ik bakte ze niet op die manier,’ zei Halldór kwaad. ‘Ik heb ze op lage temperatuur in de oven gedroogd. Dan bederven ze niet. Althans langzamer. Het heet trouwens rotten en niet bederven als het over menselijk weefsel gaat.’ Halldór ging kwaad achterover in zijn stoel zitten. ‘We moesten ze gebruiken bij de vervloekingen: dat maakte het allemaal veel echter.’
‘En de vinger die ze in Árnagarður hebben gevonden? Was die van het soort dat jij gebakken hebt?’
‘Die was de eerste. Ik wilde er Bríet mee pesten en deed hem in de capuchon van haar trui. Ik dacht dat hij in haar gezicht zou vallen, zodat ze zich een ongeluk zou schrikken, maar hij viel eruit zonder dat ze hem opmerkte. Het was gelukkig toch niet mogelijk om hem met ons in verband te brengen. Daarna hield ik op met het gerotzooi met lichaamsdelen, omdat dat ons bijna in moeilijkheden had gebracht.’
Þóra dacht hierover na. Ze besloot om het over een andere boeg te gooien: ze had op het moment genoeg van deze smerigheden. ‘Waarom loog je tegen ons over jullie reis naar Strandir en Rangá? We weten dat je met Harald mee bent gegaan.’
Halldór sloeg zijn ogen neer. ‘Ik wilde niet dat jullie mij in verband zouden brengen met het Heksenmuseum: daar zag Harald het symbool dat bij onze vloek hoorde. Er is daar niets speciaals gebeurd. Ik wachtte buiten op een bankje, terwijl Harald praatte met degene die het museum beheert. Ze konden goed met elkaar overweg, dat was duidelijk: ze schudden elkaar hartelijk de hand, toen we weggingen. Ik had zo’n dodelijke kater dat ik het niet aandurfde om naar binnen te gaan. Ik kreeg gezelschap van een tamme raaf.’
‘Had hij het er verder niet meer over onderweg naar huis?’
‘Nee, de piloot zat er natuurlijk bij.’
‘En in Rangá? Wat deed hij daar?’ vroeg Þóra. ‘Ik weet dat je daar ook met hem bent geweest.’
Halldór bloosde. ‘Ik weet niet wat hij daar gedaan heeft. Eén ding is zeker: hij ging niet jagen. Meer weet ik eigenlijk niet. We logeerden in het hotel en Harald ging ergens heen, terwijl ik op mijn kamer aan het lezen was.’
‘Waarom ging je niet met hem mee?’ vroeg Þóra.
‘Dat wilde hij niet,’ antwoordde Halldór. ‘Hij nam me mee, omdat ik hem verteld had dat ik een beetje in de problemen zat met een vak. Hij zei dat hij me het hele weekend met mijn boeken zou opsluiten op een plek waar niets anders te doen was. En daar hield hij zich aan; natuurlijk niet letterlijk, maar hij weigerde me mee te nemen wanneer hij naar buiten ging. Wat hij deed weet ik niet precies, maar Skálholt is er vlakbij.’
‘Jullie moeten toch een tijdje samen hebben doorgebracht; praatten jullie er dan niet over?’ vroeg Þóra.
‘Jawel, we zagen elkaar natuurlijk ’s avonds; we aten en gingen daarna in de bar zitten,’ zei Halldór, naar haar glimlachend. ‘Toen hadden we het over heel andere dingen, begrijp je wel?’
‘Maar waarom zei je dat je niets van deze reis wist?’ vroeg Þóra stomverbaasd. ‘En waarom in hemelsnaam verbleef je daar onder de naam Harry Potter?’
‘Gewoon,’ zei Halldór geïrriteerd. ‘Harald had me onder die naam ingecheckt. Hij vond het grappig om mensen een bijnaam te geven en ik was op dat moment het slachtoffer.’ Hij zweeg even. ‘En waarom ik jullie daarover niet verteld heb? Ik weet het niet; ik loog gewoon om te liegen.’