Выбрать главу

‘De politie is er misschien in geïnteresseerd te horen dat je het ontkent; wij zijn dat niet.’ Matthias glimlachte niet. ‘Misschien kan de vakgroep hen een beetje helpen om je financiën nader te onderzoeken. Een huiszoeking zal misschien nog wat aanwijzingen opleveren, als de dasspeld alleen niet genoeg is.’

Þóra’s telefoon ging. Ze verloor Gunnar niet uit het oog tijdens het korte telefoongesprek. Hij volgde het gesprek nerveus zonder erachter te komen waar het over ging. Þóra deed haar telefoon weer in haar zak. ‘Dat was de politie, Gunnar.’

‘En?’ vroeg hij. Zijn adamsappel ging op en neer.

‘Ze vroegen me om naar het bureau te komen. Ze hebben ontdekt dat er interessante transacties op jouw bankrekening te zien zijn en ze willen dat Matthias en ik onze zaak nader verklaren. Ik denk dat alles erop wijst dat de politie je in het vizier heeft.’ Ze zweeg en keek hem aan.

Gunnar keek hen om de beurt verwilderd aan. Toen tilde hij zijn das op en staarde naar de dasspeld. Hij deed zijn mond een paar keer open alsof hij wat wilde zeggen, maar besloot dat niet te doen. Ten slotte liet hij zijn hoofd als bij overgave zakken. ‘Zijn jullie op zoek naar het geld?’ vroeg hij mompelend. ‘Ik heb er niet veel van uitgegeven.’ Hij keek hen aan, maar kreeg geen reactie. ‘Ik heb ook het boek, maar dat wil ik liever niet uit handen geven. Want het is van mij. Ik heb het gevonden.’ Hij greep naar zijn voorhoofd, kennelijk uit wanhoop. ‘Ik heb niets anders dat als zo onschatbaar beschouwd wordt, of zo uniek. Harald leek alles te hebben, in elk geval genoeg geld. Waarom kon hij niet iets anders begeren dan dit?’

‘Gunnar, ik denk dat we naar de politie moeten bellen,’ zei Þóra zachtjes en vriendelijk. ‘Je hoeft niets meer tegen ons te zeggen; spaar je krachten maar.’ Ze zag dat Matthias zijn telefoon pakte, klaar om te bellen. ‘Eén één twee,’ zei ze tegen hem, zonder dat Gunnar er veel aandacht aan besteedde. Matthias trok zich even terug om te bellen.

‘Ik verwachtte de hele tijd dat de politie mij zou verdenken, toen ze me verhoorden over het feit dat ik het lijk heb gevonden. Ik was ervan overtuigd dat ze alleen maar met me speelden, net deden alsof ze niet wisten dat ik hem vermoord had. Toen werd duidelijk dat ik niet eens werd verdacht.’ Hij keek op en glimlachte zwakjes. ‘De schrik waardoor ik werd bevangen, toen het lijk daar op me viel, had ik nooit kunnen veinzen. Toen ik het voor het laatst zag, lag het op de vloer van het studentenhok. Ik dacht even dat hij was opgestaan uit de dood om wraak te nemen. Jullie moeten me geloven dat ik zijn ogen niet aangeraakt heb. Ik heb hem alleen maar gewurgd.’

‘Dat alleen al is op zich meer dan genoeg,’ zei Þóra. ‘Maar waarom? Omdat hij het handschrift van de Heksenhamer van je wilde kopen? Had je dat in je bezit?’

Gunnar knikte. ‘Ik heb het in de grotten gevonden. Ik was op onderzoeksverlof en ik had me op de eerste monniken gestort. Ik kreeg toestemming van de boer om daar een beetje te graven, in de hoop om resten van het verblijf van mensen te vinden, om te bewijzen of te ontkrachten dat zij die grotten uitgegraven hebben. Ze waren nog nooit eerder onderzocht; het is twintig jaar geleden dat ik daar ben geweest. Ik was de eerste die daar een schop in de aarde heeft gestoken, ook al was een deel van een andere Ægissíðugrot al veel eerder onderzocht. De grotten werden al sinds het midden van de vorige eeuw gebruikt als veestal en daarom zijn ze grotendeels niet onderzocht. Maar in plaats van te stuiten op resten van het verblijf van mensen van vóór de kolonisatie, vond ik een kistje dat verborgen was bij het altaar. In het kistje zaten dit handschrift samen met verschillende andere. Een handgeschreven Bijbel in het Deens, een psalmenboek en twee buitengewoon mooie boeken over natuurwetenschap in het Noors.’ Hij keek Þóra diep in de ogen. ‘Ik kon er geen weerstand aan bieden. Ik haastte me met het kistje naar de auto, voordat de boer me zou betrappen, en vertelde niemand ervan. Langzaam begon ik te begrijpen wat voor schatten ik in handen had: dat dit eigendommen uit Skálholt waren. Twee van de boeken waren gesigneerd met de initialen van Brynjólfur: L.L. Toch was het pas toen Harald opdook, dat ik uitleg kreeg over wat deze bijzondere uitgave van de Heksenhamer daar deed.’

‘Hoe was hij daarachter gekomen?’ vroeg Þóra en ze voegde eraan toe: ‘Je hoeft niet meer te zeggen dan je wilt.’

Gunnar negeerde dat laatste. ‘Pure mazzel,’ zei hij. ‘Voor mij was het trouwens geen geluk, maar ongeluk. Harald kwam naar IJsland met als enige reden om naar dat handschrift te zoeken, zoals jullie ongetwijfeld weten. Hij zocht als een gek in alle bronnen, totdat hij dacht dat hij op het goede spoor was. Hij was ervan overtuigd dat Jón Arason het handschrift had laten drukken en het vervolgens heeft verborgen, toen hij zijn macht verloor. In die tijd begreep ik niet waar hij mee bezig was en ik deed niets om hem tegen te houden. Hij ging naar Skálholt met als enige reden om de plaats van Jóns terechtstelling te bekijken. Daar kwam hij door puur toeval op het spoor van het handschrift: er was hem verteld over de handschriftenverzameling van Brynjólfur en hij begon bronnen over die verzameling te onderzoeken in de hoop dat hij het lot kon achterhalen van de handschriften die verdwenen waren. Pas toen kwam hij naar mij, nadat Bríet achter die zaak met die brief gekomen was die was verdwenen uit het Nationale Archief…’

Hij keek naar beneden en toen weer naar Þóra. ‘Ik heb de brief uiteraard zelf gehouden, toen ik eenmaal begreep wat ik gevonden had. Ik was zo bang dat het anderen naar de grotten zou leiden: dat iemand tot dezelfde conclusie zou komen als jij wat betreft dat heilige kruis. Dat was een vergissing die me duur is komen te staan. Ik had geen problemen met Bríet, maar toen dook Harald op. Hij had de inhoud van de brief onderzocht. Hij kwam meteen ter zake: hij zei dat hij wist dat ik de Heksenhamer van Kramer gevonden had en dat hij het wilde hebben. Hij had een artikel over de monniken en de grotten gestolen uit mijn werkkamer; een oud artikel dat ik wel moest schrijven, nadat mijn onderzoeksverlof was afgelopen. Ik moest schrijven over dat wat ik had gedaan, en ik publiceerde de onderzoeksresultaten in een tijdschrift dat nu niet meer uitkomt en ook niet door veel mensen werd gelezen. Ik was zo stom om een foto van het gat, waar ik het kistje uit gehaald had, erin te zetten. Ik zei dat het een oude haard was. Niemand twijfelde verder aan de conclusie; ik denk eerlijk gezegd dat niemand de moeite genomen heeft om die te lezen. Voor Harald was het eenvoudig om te doorzien hoe de vork in de steel zat. En ik dacht dat de schoonmaaksters het artikel gestolen hadden.’

Gunnar zweeg even. ‘Hij wilde de Heksenhamer. Hij zei dat die andere dingen hem geen donder interesseerden, maar hij moest dat boek krijgen. Toen bood hij aan om het van me te kopen. Hij noemde een ongelofelijk hoog bedrag, veel meer geld dan ik er op de zwarte markt voor zou krijgen, als ik wist waar die te vinden was. In plaats van het te ontkennen en hem de deur te wijzen, zei ik dat daar met mij over te praten viel. Het geld was verleidelijk. Ik wist niet hoe opmerkelijk het handschrift was. Harald vertelde me het hele verhaal pas, toen hij me het geld gaf. Toen bedacht ik me. Maar dat kon ik hem natuurlijk niet vertellen.’ Gunnar zuchtte. ‘Jullie begrijpen dat natuurlijk niet, maar als je je hele leven in de nabijheid van de geschiedenis werkt, dan word je onwillekeurig betoverd door alles wat bewaard blijft. Ik had een uniek object in handen. Absoluut uniek.’

‘Je hebt Harald dus vermoord om het handschrift weer in handen te krijgen, zonder te proberen om het geld terug te geven en uit te zoeken of hij bereid was om dit alles ongedaan te maken?’ vroeg Þóra. ‘Misschien had hij er liever voor gekozen om er zonder te leven dan te sterven?’

Gunnar glimlachte zwakjes. ‘Natuurlijk heb ik dat geprobeerd. Hij lachte me gewoon uit en zei dat het beter was om met hem van doen te hebben dan met de autoriteiten, want hij zou niet aarzelen om me aan te geven, als ik hem zou verraden.’ Gunnar zuchtte. ‘Ik zag hem. Hij fietste over de Suðurgata, toen ik naar huis reed. Ik draaide om en haalde hem in bij de ingang. Hij gooide zijn fiets aan de kant en we gingen samen naar binnen. Zijn ene hand zat helemaal onder het bloed, dat hij duidelijk van zijn neus had geveegd. Hij had een bloedneus. Walgelijk.’ Gunnar sloot zijn ogen. ‘Hij gebruikte zijn sleutel en toegangscode om open te doen. Hij was dronken en hij had ongetwijfeld drugs gebruikt. Ik probeerde nog één keer met hem te praten, smeekte hem om begrip te tonen. Hij lachte me gewoon uit. Ik volgde hem het studentenlokaal in en daar rommelde hij wat in een kast en haalde er een klein, wit pilletje uit, dat hij inslikte. Al gauw daarna deed hij nog vreemder. Hij liet zich in een leunstoel vallen, draaide mij zijn rug toe en vroeg me om zijn schouders te masseren. Ik dacht dat hij gek werd, maar begreep later dat hij een xtc-pil had genomen; ze zeggen dat dat de behoefte van mensen aan lichamelijk contact vergroot. Ik ging naar hem toe en in eerste instantie overwoog ik om te doen wat hij vroeg, in de hoop dat hij op mijn wens zou ingaan. Maar toen werd ik van een zo diepe haat vervuld dat ik, voor ik het wist, mijn das had afgedaan en hem over zijn hoofd heen had gedaan. Ik trok hem stevig aan. Hij sloeg en schopte wild om zich heen. Toch gebeurde er niets. Toen ging hij dood. Hij gleed langzaam en rustig uit zijn stoel op de grond. En ik ging weg.’ Gunnar keek naar Þóra en wachtte op haar reactie. Hij leek Matthias helemaal vergeten te zijn.