Heer Rhand was naar hém toe gekomen met verontschuldigingen. Tegen hém! Nou, Hurin zou hem trots maken. De Herrezen Draak had geen vergiffenis nodig van een kleine dievenpakker, maar I Iurin had toch het gevoel dat alles goed was gekomen met de wereld. Heer Rhand was weer heer Rhand. Heer Rhand zou hen behoeden, als ze hem genoeg tijd konden geven.
Even gebeurde er niets. Hij fronste. Er had geen einde aan die beesten lijken te komen. Ze waren vast niet allemaal dood. Hij stapte behoedzaam naar voren en keek over de lijken de helling af.
Nee, ze waren niet verslagen. De zee van beesten leek nog altijd eindeloos. Hij zag ze bij het licht van de vuren beneden. De Trolloks hadden hun klim onderbroken omdat ze karkassen op de helling uit de weg moesten slepen, veel ervan neergeschoten door Tams boogschutters. Beneden hen, bij de rivierbedding, vocht het grotere leger van Trolloks tegen Elaynes troepen.
‘Ik denk dat we een paar minuten de tijd hebben,’ zei Lan Mandragoran vanaf de rug van zijn paard tegen de soldaten. Koningin Alliandre reed verderop en praatte rustig met haar mannen. Twee monarchen in zicht. Zij wisten vast wel hoe ze het bevel moesten voeren. Dat stelde Hurin een beetje gerust.
‘Ze bereiden zich voor op een laatste bestorming,’ zei Lan, ‘om ons weg te dwingen van de helling, zodat ze het hier op vlak terrein tegen ons op kunnen nemen. Rust uit terwijl ze karkassen verslepen. Mogen jullie zwaarden vrede vinden, vrienden. De volgende aanval zal de ergste zijn.’
De volgende aanval zou de érgste zijn? Licht!
Achter hen, midden op de vlakte, bleef de rest van Marts leger de Sharanen onder druk zetten in een poging ze terug te drijven naar het zuidwesten. Als hij dat voor elkaar kon krijgen en hen langs de helling omlaag kon dwingen, naar de Trolloks die tegen Elaynes troepen streden, zou dat een gigantische chaos veroorzaken waar Mart gebruik van kon maken. Maar voorlopig gaven de Sharanen geen duimbreed terrein toe, en eigenlijk duwden zij Marts leger achteruit.
Hurin ging op zijn rug liggen, luisterend naar het gekerm overal rondom, het verre geroep en gerinkel van wapens, en hij rook de stank van het geweld dat om hem heen hing in een oceaan van stank.
Het ergste zou nog komen.
Het Licht behoede hen...
Met een doek veegde Berelain het bloed van haar handen terwijl ze de feestzaal van haar paleis in beende. De tafels waren aan stukken gehakt om als brandhout te dienen in de reusachtige haarden aan weerskanten van de lange ruimte. Op de plek van de meubels lagen nu rijen en nog reus rijen gewonden.
De deuren naar de keukens sprongen open en een groep Ketellappers kwam binnen, sommigen met draagbaren en anderen met hun arm om gewonde mannen heen. Licht, dacht Berelain. Nog méér? Het paleis was al overvol met gewonden.
‘Nee, nee!’ zei ze, terwijl ze naar hen toe liep. ‘Niet hier. De achterste gang. We zullen ze nu daar moeten onderbrengen. Rosil! We hebben nieuwe gewonden.’
De Ketellappers draaiden zich om naar de gang en spraken op geruststellende toon tegen de gewonde mannen. Alleen degenen die nog te redden waren, werden hierheen gebracht. Ze was gedwongen geweest de leiders onder de vrouwen van de Tuatha’an te vertellen welke soorten gewonden te veel inspanning kostten om te Helen. Ze konden beter tien mannen met ernstige verwondingen redden dan diezelfde kracht besteden aan het redden van één man die zich met een enkele strohalm van hoop aan het leven vastklampte.
Die uitleg geven was een van de grimmigste dingen die ze ooit had moeten doen.
De Ketellappers liepen in een rij langs, en Berelain bekeek de gewonden op zoek naar glimpen van witte kleding. Er waren wel Witmantels bij hen, maar niet degene die zij zocht.
Zoveel... dacht ze opnieuw. De Ketellappers kregen geen hulp bij het verplaatsen van de gewonden. Elke gezonde man in het paleis, en de meeste vrouwen, waren naar het slagveld gegaan om te vechten of om de vluchtelingen uit Caemlin te helpen pijlen te verzamelen.
Rosil kwam aandraven, haar kleding besmeurd met bloed. Ze nam meteen de leiding over de gewonden over en bekeek ze stuk voor stuk om te zien wie het dringendst aandacht nodig had. Helaas gingen op dat ogenblik de deuren naar de keukens weer open. Een groep bebloede Andoranen en Aiel wankelde erdoor, gestuurd door Kinsvrouwen op een ander deel van het slagveld.
Wat volgde leek veel op waanzin, terwijl Berelain iedereen die ze had – verzorgers, oude mensen, soms kinderen zo jong als vijf -inzette om de nieuwkomers te helpen onderbrengen. Alleen de ernstigst gewonde Aiel kwamen hierheen. Aiel hadden de neiging op het slagveld te blijven zolang ze nog een wapen konden vasthouden. Dat betekende dat velen die hierheen kwamen niet meer te redden waren. Berelain moest hen onderbrengen in ruimtes die ze eigenlijk niet kon missen en toekijken terwijl ze met bloed om de mond stierven.
‘Dit is dwaasheid!’ zei ze, terwijl ze opstond. Haar handen waren alweer nat van het bloed en ze had geen schone doeken meer. Licht! ‘We moeten meer hulp sturen. Jij.’ Ze wees naar een Aiel die verblind was. Hij zat met zijn rug tegen de muur, met verband om zijn ogen. ‘Jij, de blinde Aiel.’
‘Ik heet Ronja.’
‘Nou, Ronja, ik heb hier maar een paar gai’shain. Volgens mijn telling zouden het er veel meer moeten zijn. Waar zijn ze?’
‘Ze wachten tot de strijd afgelopen is, zodat ze de overwinnaars kunnen verzorgen.’
‘We gaan ze halen,’ zei ze. ‘We hebben iedereen nodig om te helpen bij de strijd.’
‘Ze zullen misschien hierheen komen, Berelain Paendrag, en helpen bij het verzorgen van de zieken,’ zei de man. ‘Maar ze zullen niet vechten. Dat is niet hun plaats.’
‘Ze zien wel rede in,’ zei ze ferm. ‘Dit is de Laatste Slag!’
‘Jij mag hier dan stamhoofd zijn,’ zei de Aiel glimlachend, ‘maar je bent niet de Car’a’carn. Zelfs hij kon de gai’shain niet bevelen om ongehoorzaam te zijn aan ji’e’toh.’
‘Wie dan wel?’
Dat leek de man te verbazen. ‘Niemand. Het is niet mogelijk.’ ‘En de Wijzen?’
‘Die zouden dat niet doen,’ zei hij. ‘Nooit.’
‘We zullen zien,’ zei Berelain.
De man glimlachte breder. ‘Ik denk dat geen enkele man of vrouw jouw toorn zou willen ondergaan, Berelain Paendrag. Maar als mijn ogen hersteld waren, dan zou ik ze nog eerder opnieuw uitsteken voordat ik gai’shain zou zien vechten.’
‘Dan hoeven ze niet te vechten,’ besloot Berelain. ‘Misschien kunnen ze helpen de gewonden te vervoeren. Rosil, bekommer jij je om deze groep?’
De vermoeide vrouw knikte. Er was geen Aes Sedai in het paleis die er niet uitzag alsof ze ieder ogenblik van uitputting kon omvallen. Berelain bleef overeind door het gebruik van enkele kruiden waarvan ze niet dacht dat Rosil die zou goedkeuren.
Nou, hier kon ze niets meer doen. Ze kon net zo goed gaan kijken bij de gewonden in de opslagruimtes. Die hadden...
‘Vrouwe Eerste?’ vroeg een stem. Het was Kitan, een van de paleisbedienden die was achtergebleven om te helpen met de gewonden. De tengere vrouw pakte haar arm. ‘Er is iets wat u moet zien.’ Berelain zuchtte, maar toen knikte ze. Wat voor rampspoed wachtte haar nu weer? Weer een bel van kwaad die groepen gewonden opsloot achter muren die er voorheen niet waren? Was het verband weer op? Ze dacht niet dat er nog maar één laken, gordijn of stuk ondergoed in de stad over was dat nog niet in verband was veranderd.
Het meisje leidde haar de trap op naar Berelains eigen vertrekken, waar ook een paar gewonden werden verzorgd. Ze stapte een van de kamers in en was geschokt daar een vertrouwd gezicht op haar te zien wachten. Annoura zat bij een bed, in een rood gewaad met grijze banden en met haar gebruikelijke vlechten slordig naar achteren en vastgezet. Berelain herkende haar bijna niet.
Annoura stond op toen Berelain binnenkwam en maakte een buiging, hoewel ze bijna leek om te vallen van vermoeidheid.
In het bed lag Galad Damodred.
Berelain slaakte een kreet en rende naar hem toe. Hij was het inderdaad, hoewel hij een nare wond in zijn gezicht had. Hij ademde nog, maar hij was bewusteloos. Berelain tilde zijn arm op om zijn hand te pakken, maar zag toen dat de arm eindigde in een stomp. Een van de chirurgijnen had de wond al dichtgeschroeid om te voorkomen dat hij zou doodbloeden.