‘Dat is dan lekker,’ zei Mart. Die Hoorn schalde nog steeds. ‘Vertel me eens wat. Als ik niet op dat ding heb geblazen, en de Schaduw ook niet... wie dan wel?’
Dikke Trollok-nagels krasten over Olvers arm. Hij bleef op de Hoorn blazen ondanks zijn tranen, met zijn ogen dichtgeknepen, in de smalle spleet in de rotspunt.
Het spijt me, Mart, dacht hij toen een hand met donker haar erop probeerde de Hoorn te pakken. Een andere hand greep zijn schouder vast en groef zijn nagels in Olvers huid, waardoor het bloed over zijn arm omlaag stroomde.
De Hoorn werd uit zijn handen gerukt.
Het spijt me!
De Trollok trok Olver omhoog.
En liet hem vallen.
Olver viel versuft op de grond en schrok toen de Hoorn op zijn schoot viel. Hij greep hem trillend vast en knipperde tranen uit zijn ogen.
Boven hem bewogen schaduwen. Hij hoorde gegrom. Wat gebeurde er? Voorzichtig hief Olver zijn hoofd en zag iemand boven zich staan, met één voet aan weerskanten van hem op de grond. De gedaante vocht zo snel dat hij een waas was. Hij nam het tegen tien Trolloks tegelijk op, en zijn staf draaide razendsnel alle kanten op terwijl hij de jongen verdedigde.
Toen Olver het gezicht van de man zag, stokte zijn adem in zijn keel. ‘Noal?’
Noal sloeg op de arm van een Trollok en dwong het schepsel achteruit, en toen keek hij Olver aan en glimlachte. Hoewel Noal nog altijd oud leek, was de vermoeidheid uit zijn ogen verdwenen, alsof er een grote last van hem af was gevallen. Verderop stond een wit paard met een gouden zadel en teugels, het prachtigste dier dat Olver ooit had gezien.
‘Noal! Ze zeiden dat je dood was!’ riep Olver.
‘Was ik ook,’ antwoordde Noal lachend. ‘Het Patroon was nog niet klaar met me, jongen. Blaas op die Hoorn! Laat hem schallen, hoornblazer!’
Olver deed het, hij blies op de Hoorn terwijl Noal tegen de Trolloks vocht die in een kringetje om Olver heen stonden. Noal. Noal was een Held van de Hoorn! De hoeven van galopperende paarden kondigden nog anderen aan, die Olver kwamen redden van het Schaduwgebroed.
Ineens voelde Olver een diepe warmte. Hij had zoveel mensen verloren, maar een van hen... één... was voor hem teruggekomen.
40
Wolfsbroeder
Elaynes overweldigers keken stomverbaasd naar Birgitte, en Elayne maakte daar gebruik van door haar lichaam opzij te wringen en op haar knieën te gaan zitten. Haar zwangerschap maakte haar wat log, maar ze was zeker niet hulpeloos. Het medaillon dat Mellar tegen haar aan had gehouden gleed op de grond en ze vond de gloed van saidar die op haar wachtte. Ze vulde zichzelf met de Kracht en legde haar hand op haar buik.
Haar kinderen schopten. Elayne weefde stromen Lucht en duwde haar aanvallers naar achteren. Elaynes wachters, die zich hadden hersteld, kwamen tussen Mellars soldaten door. Een paar van hen bleven staan toen ze Birgitte zagen.
‘Doorvechten, stelletje dochters en zonen van geiten!’ riep Birgitte, die pijlen op de huurlingen afschoot. ‘Ik mag dan dood zijn, ik ben nog steeds jullie verrekte bevelhebber, en jullie zullen mijn bevelen gehoorzamen!’
Dat zette hen weer in beweging. De opstijgende mist krulde omhoog en verhulde het slagveld. Hij leek een beetje te gloeien in het donker. Al snel gingen Mellars overgebleven duistere huurlingen op de loop voor Elaynes wevingen, Birgittes boog en het werk van haar wachters.
Birgitte schoot nog zes van hen neer terwijl ze vluchtten.
‘Birgitte,’ zei Elayne door haar tranen heen. ‘Het spijt me.’
‘Spijt?’ Birgitte keek haar aan. ‘Spijt? Waarom rouw je, Elayne? Ik heb het allemaal terug! Mijn geheugen is terug.’ Ze lachte. ‘Het is geweldig! Ik snap niet hoe je me de afgelopen paar weken hebt kunnen verdragen. Ik was nog erger aan het mokken dan een klein kind dat haar speelgoedboog had stukgemaakt.’
‘Ik... O, Licht.’ Elaynes binnenste vertelde haar dat ze nog altijd haar zwaardhand kwijt was, en de pijn van het verbreken van die binding was niet verstandelijk te verklaren. Het maakte niet uit dat Birgitte voor haar stond. ‘Misschien moet ik je weer binden?’
‘Dat gaat niet,’ zei Birgitte, die achteloos met haar hand zwaaide. ‘Ben je gewond?’
‘Alleen mijn trots.’
‘Gelukkig. Maar nog gelukkiger dat er op tijd op de Hoorn is geblazen.’
Elayne knikte.
‘Ik ga naar de andere Helden toe,’ zei Birgitte. ‘Blijf jij hier om te herstellen.’
‘Vergeet ’t maar!’ riep Elayne, die zich overeind werkte. ‘Ik blijf nu verdomme niet achter. De kindertjes maken het goed. Ik ga mee.’
‘Elayne...’
‘Mijn soldaten denken dat ik dood ben,’ zei Elayne. ‘Onze gelederen breken op, onze mannen sterven. Ze moeten me zien om te weten dat er nog hoop is. Ze zullen niet weten wat die mist betekent. Als ze ooit hun koningin nodig hebben gehad, dan is het wel nu. Niemand behalve de Duistere zelf zou me nu kunnen tegenhouden.’
Birgitte fronste.
‘Je bent mijn zwaardhand niet meer,’ zei Elayne, ‘maar je bent nog steeds mijn vriendin. Rij je met me mee?’
‘Koppige dwaas.’
‘Ik ben niet degene die weigert dood te blijven. Samen?’
‘Samen,’ zei Birgitte knikkend.
Aviendha bleef met een ruk staan toen ze weer gehuil hoorde. Het klonk niet helemaal als het gehuil van wolven.
De storm bij Shayol Ghul ging door. Ze wist niet welke kant er aan de winnende hand was. Overal lagen lichamen, sommige verscheurd door wolven, andere nog nasmeulend van aanvallen met de Ene Kracht. De stormwind gierde en floot, hoewel het niet regende, maar golven van stof en gruis spoelden over haar heen.
Ze voelde iemand geleiden in de Doemkrocht, maar het was een zachte hartslag vergeleken met de orkaan die de Reiniging was geweest. Rhand. Ging het goed met hem? Wat gebeurde er?
De witte wolken die door de windvindsters waren opgeroepen, kolkten door de pikzwarte stormwolken en wervelden door elkaar heen in een reusachtig, kronkelend Patroon boven de bergtop. Voor zover ze van de windvindsters had gehoord – ze hadden zich tegen de helling teruggetrokken naar de ingang van de grot, waar ze nog altijd bezig waren met de Schaal der Winden – bevonden ze zich op een breekpunt. Meer dan twee derde van hen waren ingestort van uitputting. Straks zou de storm alles verteren.
Aviendha sloop door de maalstroom op zoek naar de bron van dat gehuil. Ze had geen andere geleiders bij zich met wie ze een cirkel kon vormen, nu Rafela was vertrokken om zich bij de Draakgezworenen bij de grot aan te sluiten. Hierbuiten, in de vallei, doodden verschillende groepen elkaar. Speervrouwen, Wijzen, siswai’aman, Trolloks, Schimmen. En wolven. Honderden wolven hadden zich al bij de strijd aangesloten. Er waren ook een paar Domani, Tyreners en Draakgezworenen, hoewel de meesten van hen vochten bij het pad omhoog naar Rhand.
Iets plofte neuriënd naast haar op de grond, en ze haalde al uit voordat ze kon nadenken. De Draghkar vloog in brand als een tak die was gedroogd door honderd dagen van zonlicht. Ze haalde diep adem en keek om zich heen. Gehuil. Uit honderden en nog eens honderden kelen.
Ze begon te rennen, naar dat gehuil toe, dwars door de vallei. Onderweg zag ze iemand uit de stoffige schaduwen komen, een pezige man met een grijze baard en goudgele ogen. Hij werd vergezeld door een klein roedel wolven. Ze keken naar haar en liepen door.
Aviendha bleef staan. Goudgele ogen.
‘Hé, jij die met wolven mee rent!’ riep ze de man toe. ‘Heb je Perijn Aybara meegebracht?’
De mari verstarde, maar toen draaide hij zich weer om en kwam haastig haar kant op. Hij bewoog zich als een wolf, gevaarlijk maar behoedzaam. Hij kwam niet te dicht bij haar.
‘Ik ken Perijn Aybara,’ riep hij terug, ‘maar hij is niet bij me. Hij jaagt op een andere plek.’
Aviendha liep dichter naar de man toe. Hij keek op zijn hoede naar haar en enkele van zijn wolven gromden. Het leek erop dat ze niet veel meer vertrouwen hadden in haar of haar soort dan in Trolloks.