Maar dergelijke aanvallen maakten hem kwetsbaar. Hij zou echt de andere Gruwheren moeten vermoorden en dan ontsnappen. Hij hoorde aan de winnende kant te staan!
‘Aan het werk,’ zei Alviarin. ‘Doe wat ik zeg. Er zijn mannen die de Poorten maken waar die dingen doorheen schieten, dus gaan we kijken waar de Poort was en laten Donaio het residu lezen.’
De mannen liepen weg, kijkend naar de grond in een poging te achterhalen waar de Poort was geopend. Verderop vochten mensen onbehaaglijk dichtbij: Sharanen en mannen met een banier waar een wolf op stond. Als ze deze kant weer op kwamen...
Donaio kwam naast Mishraile lopen terwijl ze zochten, en allebei hielden ze de Kracht vast. Donaio was een Tyrener met een vierkant gezicht en een grijzende puntbaard.
‘Toen Demandred neerging,’ fluisterde Donaio, ‘dacht ik dat het al die tijd al een valstrik was. We zijn beetgenomen.’
Mishraile knikte. Misschien was Donaio een bondgenoot. Ze konden samen ontsnappen. Al zou hij Donaio daarna natuurlijk moeten doden. Mishraile wilde geen getuigen die de Grote Heer konden vertellen wat hij had gedaan.
Hij kon Donaio trouwens toch niet vertrouwen. De man had zich alleen maar bij hem aangesloten vanwege die truc met de Myrddraal. Als een man zo snel kon overlopen, wat weerhield hem er dan van om het nog eens te doen? Bovendien vond Mishraile het... gevoel dat hij kreeg als hij naar Donalo of de andere Bekeerden keek niet prettig.
Het leek wel alsof er iets onnatuurlijks diep binnen in hen zat, uitkijkend op de wereld, zoekend naar prooi.
‘We moeten hier weg,’ fluisterde Mishraile. ‘Hier nu vechten is een dwaze...’ Hij brak zijn zin af toen ze iemand door de rook zagen bewegen.
Een lange man met rossig blond haar. Een bekende man, vol schrammen, zijn kleding verbrand en zwartgeblakerd. Mishraile keek met open mond toe. Donaio vloekte toen de Herrezen Draak hen zag, schrok, en terugvluchtte over de vlakte. Tegen de tijd dat Mishraile eraan dacht om aan te vallen, had Altor een Poort voor zichzelf gemaakt en was erdoor ontkomen.
De aarde rommelde weer, een paar brokken aarde braken zelfs aan stukken en een deel van de oostelijke helling stortte omlaag op de Trolloks beneden. Deze plek werd almaar instabieler. Nog een reden om te vertrekken.
‘Dat was verdomme de Herrezen Draak!’ riep Donalo. ‘Alviarin! De Herrezen Draak is op het slagveld!’
‘Wat is dit voor onzin?’ vroeg Alviarin, die samen met de anderen aan kwam lopen.
‘Rhand Altor was hier,’ zei Mishraile, nog altijd verdoofd. ‘Bloed en bloedas, Donalo. Je had gelijk! Zó moet Demandred zijn gevallen.’
‘Hij bleef inderdaad maar zeggen dat de Draak ergens op dit slagveld was,’ merkte Kash op.
Donalo stapte naar voren en hield zijn hoofd schuin alsof hij iets in de lucht bekeek. ‘Ik heb gezien waar hij die Poort maakte om te ontsnappen. Dat was hier. Op deze plek... Ja! Ik voel het residu. Ik weet waar hij naartoe is gegaan.’
‘Hij heeft Demandred verslagen,’ zei Alviarin, die twijfelend haar armen over elkaar sloeg. ‘Kunnen wij dan hopen hem te verslaan?’
‘Hij oogde uitgeput,’ zei Mishraile. ‘Meer dan uitgeput. Hij raakte in paniek toen hij ons zag. Ik denk dat als hij inderdaad tegen Demandred heeft gevochten, dat een heleboel van hem heeft gevergd.’
Alviarin keek naar de plek in de lucht waar Altor was verdwenen. Mishraile kon haar gedachten bijna lezen. Als ze de Herrezen Draak doodden, was M’Hael misschien niet meer de enige Gruwheer die het tot Uitverkorene had geschopt. De Grote Heer zou degene die Altor uitschakelde dankbaar zijn. Heel dankbaar.
‘Ik heb het!’ riep Donalo, die een Poort opende.
‘Ik heb een cirkel nodig om tegen hem te vechten,’ zei Alviarin. Toen aarzelde ze. ‘Maar alleen met Rianna en Nensen. Ik wil niet dat we allemaal in dezelfde cirkel vastzitten.’
Mishraile snoof, verzamelde zijn krachten en sprong door de opening. Wat ze bedoelde, was dat ze niet wilde dat een van de mannen de cirkel leidde en de mogelijkheid kreeg om Altor te doden voordat zij dat kon doen. Nou, dat zou Mishraile nog wel eens zien.
Hij stapte van het slagveld op een open plek die hij niet herkende. De bomen hier leken niet zo zwaar te zijn aangeraakt door de Grote Heer als overal elders. Waarom was dat? Nou, er hingen dezelfde rommelende, zwarte wolken, en het was er zo donker dat hij een lichtbol moest weven om iets te kunnen zien.
Altor zat verderop op een boomstronk. Hij keek op, zag Mishraile, slaakte een kreet en rende weg. Mishraile weefde een vuurbol die achter hem aan vloog, maar Altor wist hem met een eigen weving uit de lucht te slaan.
Ha! Hij is zwak, dacht Mishraile, die naar voren sprong. De anderen volgden hem door de Poort, de vrouwen gekoppeld met Nensen, die als een jong hondje achter Alviarin aan liep. Donalo kwam als laatste, roepend dat ze op hem moesten wachten.
Even later kwamen ze tot stilstand.
Het raakte Mishraile als een golf koud water, alsof hij halsoverkop een waterval in was gerend. De Ene Kracht verdween. Het was hem ontvlucht, zomaar ineens.
Hij struikelde en probeerde in paniek te achterhalen wat er was gebeurd. Hij was afgeschermd! Nee. Hij voelde geen schild. Hij voelde... niets.
Verderop bewogen de bomen, en gedaanten stapten uit de schaduwen tevoorschijn. Grote wezens met hangende wenkbrauwen en dikke vingers. Ze leken even oud als de bomen zelf, met een gerimpelde huid en wit haar.
Hij was in een stedding.
Mishraile wilde wegvluchten, maar stevige armen grepen hem vast. Oude Ogier omsingelden hem en de anderen. Verderop, in het bos, stapte Altor naar voren. Maar hij was het niet. Niet meer. Het was een truc geweest. Androl had het gezicht van de Herrezen Draak gedragen.
De anderen schreeuwden en sloegen met hun vuisten in op de Ogier, maar Mishraile viel op zijn knieën en staarde in de leegte waar de Ene Kracht was geweest.
Pevara stapte naast Androl terwijl de Ogier, die te oud waren om aan de strijd mee te doen, de Gruwheren met sterke handen beetpakten en Stedding Sholoon in sleurden. Lindsar – de oudste vrouw onder hen, leunend op een stok zo dik als het bovenbeen van een man -liep naar Androl toe.
‘Wij zullen ons om de gevangenen bekommeren, meester Androl,’ zei Lindsar.
‘Gaat u ze terechtstellen?’ vroeg Pevara.
‘Bij de oudste bomen! Nee, zeg!’ De Ogier keek gekrenkt. ‘Niet hier, nee, hier wordt niet gedood. We zullen ze vasthouden en niet laten ontsnappen.’
‘Dit zijn héél gevaarlijke lieden, beste Ogier,’ waarschuwde Androl. ‘Onderschat niet hoe sluw ze kunnen zijn.’
De Ogier grinnikte en liep naar de nog altijd mooie bomen van de stedding. ‘Mensen denken altijd dat we niet sluw kunnen zijn omdat we zo’n kalme uitstraling hebben,’ zei ze. ‘Laat ze maar eens zien hoe slim een geest na eeuwen van rijping kan worden. Maak u geen zorgen, meester Androl, we zullen goed oppassen. Het zal die arme zielen goeddoen om in de vrede van de stedding te leven. Misschien zullen een paar decennia van vrede hun kijk op de wereld veranderen.’
Ze verdween tussen de bomen.
Androl keek Pevara aan en voelde haar tevredenheid door de binding komen, hoewel haar gezicht kalm was. ‘Goed gedaan,’ zei hij. ‘Dat was een uitstekende truc.’
Ze knikte, en samen verlieten ze de stedding, door de onzichtbare barrière terug naar de Ene Kracht. Hoewel Androl zo moe was dat hij amper kon nadenken, had hij geen moeite om saidin te grijpen. Hij graaide ernaar als een uitgehongerd man naar een homp brood, hoewel hij maar een paar minuten zonder had hoeven doen.
Hij had bijna medelijden met Donalo en de anderen. Rust hier maar goed uit, mijn vriend, dacht hij, kijkend over zijn schouder. Misschien kunnen we jullie geest op een dag bevrijden uit die gevangenis.
‘En?’ vroeg Jonnet, die aan kwam rennen.
‘Klaar,’ antwoordde Androl.
Pevara knikte terwijl ze tussen de bomen vandaan stapten om uit te kijken over de Mora en de ruïnes buiten de stedding. Ze bleef met een ruk staan toen ze het gebied rondom de ruïnes zagen liggen, waar de vluchtelingen uit Caemlin de gewonden en wapens hadden verzameld.