Выбрать главу

‘Geweldig. Prachtig. Ik bedoelde niet dit slagveld alleen. Ik bedoel de Laatste Slag. Die is afgelopen, of niet?’

‘En dat vraag je onder een hemel vol schaduw, op een aarde die beeft van angst? Wat zegt je ziel, Gokker?’

Die dobbelstenen tuimelden nog steeds door Marts hoofd.

‘Mijn ziel zegt dat ik een stommeling ben,’ gromde Mart. ‘En een verrekte oefenpop die is klaargezet voor jonge soldaten.’ Hij keek naar het noorden. ‘Ik moet naar Rhand toe. Haviksvleugel, zou je iets voor me willen doen?’

‘Vraag maar, hoornblazer.’

‘Ken je de Seanchanen?’

‘Ik... ken ze.’

‘Ik denk dat hun Keizerin je heel graag zou ontmoeten,’ zei Mart. ‘Als je met haar zou kunnen gaan praten, zou ik het op prijs stellen. En als je dat doet, wees dan zo vriendelijk om te zeggen dat ik je heb gestuurd.’

DENK JE DAT IK ME ZAL TERUGTREKKEN? vroeg de Duistere.

Het wezen dat die woorden sprak, was iets wat Rhand nooit helemaal zou kunnen begrijpen. Zelfs al overzag hij het gehele heelal, dan nog begreep hij het Kwaad zelf niet.

NEE, IK VERWACHT NIET DAT JE JE ZULT TERUGTREKKEN, antwoordde Rhand. IK DENK NIET DAT JE DAARTOE IN STAAT BENT. IK WOU DAT IK JE KON ZIEN, KON WETEN WAAROM JE STEEDS VERLIEST.

Beneden hen op het slagveld waren de Trolloks gevallen, verslagen door een jonge gokker uit Tweewater. De Schaduw had niet moeten verliezen. Het was onlogisch. De Trolloks waren veruit in de meerderheid geweest.

Maar Trolloks vochten alleen omdat de Myrddraal ze dwongen. Uit zichzelf zou een Trollok net zomin tegen een sterkere tegenstander vechten als dat een vos zou proberen een leeuw te doden.

Het was een van de eenvoudigste regels onder roofdieren. Je moet eten wat zwakker is dan jij, en vluchten voor alles wat sterker is dan jij.

De Duistere ziedde van een kolkende woede, die Rhand op deze plek voelde als een fysieke kracht.

JE ZOU NIET VERBAASD MOETEN ZIJN, zei Rhand. WANNEER HEB JIJ OOIT HET BESTE IN MENSEN BOVENGEBRACHT? DAT KUN JE NIET, DAT LIGT BUITEN JE MACHT, SHAITAN. JE VOLGELINGEN ZULLEN NOOIT DOORVECHTEN ALS DE HOOP VERLOREN IS. ZE ZULLEN NOOIT STANDHOUDEN OMDAT DAT HET JUISTE IS. HET IS GEEN KRACHT WAARDOOR JE VERSLAGEN WORDT. HET IS NOBELHEID.

IK ZAL VERNIETIGEN! IK ZAL VERSCHEUREN EN VERBRANDEN! IK ZAL DUISTERNIS BRENGEN BIJ IEDEREEN, EN DE DOOD ZAL DE TROMPET ZIJN DIE IK BIJ MIJN AANKOMST AFSTEEK! EN JIJ, TEGENSTANDER... ANDEREN KUNNEN MISSCHIEN ONTKOMEN, MAAR JIJ ZULT STERVEN. DAT MOET JE WETEN.

O, DAT WEET IK, SHAITAN, antwoordde Rhand zachtjes, IK OMHELS HET, WANT DE DOOD IS LICHTER DAN EEN VEER, EN IS DAT ALTIJD GEWEEST, DE DOOD KOMT BINNEN EEN HARTSLAG, NIET TASTBAARDER DAN EEN FLIKKERING VAN LICHT. HET HEEFT GEEN GEWICHT, GEEN SUBSTANTIE...

Rhand beende naar voren en verhief zijn stem. DE DOOD KAN ME NIET TEGENHOUDEN EN ME NIET OVERHEERSEN. HET KOMT HIEROP AAN, VADER VAN LEUGENS. WANNEER HEB JIJ OOIT IEMAND KUNNEN INSPIREREN OM ZIJN LEVEN VOOR JE TE GEVEN? NIET VANWEGE DE BELOFTEN DIE JE DOET, NIET VANWEGE DE RIJKDOMMEN DIE ZE ZOEKEN OF DE RANGEN DIE ZE WILLEN BEKLEDEN, MAAR VOOR JOU? IS DAT OOIT GEBEURD?

De duisternis werd stil.

BRENG ME MIJN DOOD, SHAITAN, grauwde Rhand, die zich in de duisternis wierp, WANT IK BRENG JE DE JOUWE!

Aviendha sprong op een rotsrichel hoog boven de bodem van de vallei van Thakan’dar. Ze probeerde te gaan staan, maar haar verbrijzelde voeten en benen konden haar gewicht niet dragen. Ze viel op de richel en de speer van licht verdween uit haar hand. Pijn schoot langs haar benen omhoog alsof ze in een kampvuur waren gestoken.

Graendal ging struikelend achteruit, zwaar hijgend, met haar hand tegen haar zij gedrukt. Aviendha weefde meteen een aanval van Vuur, maar Graendal sloeg die opzij met haar eigen wevingen.

‘Jij!’ spuwde Graendal haar toe. ‘Jij ondier, jij afschuwelijk kind!’ De vrouw was nog steeds sterk, ook al was ze gewond.

Aviendha had hulp nodig. Amys, Cadsuane. Wanhopig, zich vasthoudend aan de Ene Kracht ondanks haar pijn, begon ze een Poort te weven naar de plek waar ze vandaan was gekomen. Dat was dichtbij, zodat ze de omgeving niet goed hoefde te kennen.

Graendal deed er niets tegen. Bloed gutste tussen de vingers van de vrouw door. Terwijl Aviendha werkte, weefde Graendal een dun spoortje Lucht en stelpte het bloeden van haar wond ermee. Toen wees ze met bebloede vingers naar Aviendha. ‘Probeer je te ontsnappen?’

De vrouw begon een schild te weven.

In paniek, met tanende krachten, bond Aviendha haar weving af en liet de Poort open op zijn plek staan. Alsjeblieft, Amys, zié hem, dacht ze terwijl ze Graendals schild afweerde.

Ze wist het amper te blokkeren, want ze was heel zwak. Graendal had tijdens het hele gevecht gebruikgemaakt van geleende kracht, terwijl Aviendha haar eigen krachten had aangesproken. Zelfs met haar angreaal was ze in haar toestand eigenlijk niet tegen Graendal opgewassen.

Graendal hees zich met een van pijn vertrokken gezicht overeind. Aviendha spuugde aan haar voeten, sleepte zich weg en liet een spoor van bloed achter.

Er kwam niemand door de Poort. Had ze hem op de verkeerde plek gemaakt?

Ze bereikte de rand van de richel die uitkeek op het slagveld van Thakan’dar beneden. Als ze nog verder ging, zou ze vallen. Beter dan een van haar huisdieren te worden...

Draden Lucht wikkelden zich om Aviendha’s benen en rukten haar achteruit. Ze schreeuwde met opeengeklemde kiezen en draaide zich om. Haar voeten waren weinig meer dan stompen van rauw vlees. De pijn spoelde over haar heen en het werd haar zwart voor de ogen. Ze vocht om de Ene Kracht te bereiken.

Graendal hield haar tegen, maar de vrouw wankelde en gromde en zakte toen hijgend ineen. De weving die haar wond bedekte zat nog op zijn plek, maar het gezicht van de vrouw verbleekte. Ze leek bijna flauw te vallen.

De open Poort naast haar nodigde Aviendha uit, een uitweg, maar hij had evengoed een roede verderop kunnen staan. Vurig nadenkend, met benen die gloeiden van pijn, haalde Aviendha haar mes uit de schede.

Het viel uit haar trillende vingers. Ze was te zwak om het vast te houden.

44

Twee ambachtslieden

Perijn werd wakker en hoorde iets ruisen. Hij deed behoedzaam zijn ogen open en zag dat hij in een donkere kamer lag. Berelains paleis, herinnerde hij zich. Het geluid van de golven buiten was zachter geworden en hij hoorde geen meeuwen meer. In de verte rommelde donder.

Hoe laat was het? Het rook naar de ochtend, maar het was nog donker buiten. Hij had moeite om de schimmige omtrek te ontwaren die door de kamer naar hem toe kwam. Hij spande zijn spieren, totdat hij een geur oppikte.

‘Chiad?’ vroeg hij, en hij ging zitten.

De Aiel schrok niet, hoewel hij zeker wist dat hij haar had verrast toen ze ineens bleef staan. ‘Ik zou hier niet moeten zijn,’ fluisterde ze. ‘Het is op de uiterste grens van wat mijn eer eigenlijk toestaat.’ ‘Dit is de Laatste Slag, Chiad,’ zei Perijn. ‘Je mag best wat grenzen verleggen... aangenomen dat we nog niet hebben gewonnen.’

‘De strijd bij Merrilor is gewonnen, maar de grotere strijd – die bij Thakan’dar – woedt nog voort.’

‘Ik moet weer aan het werk,’ zei Perijn. Hij droeg alleen zijn onderkleding. Daar kon hij niet mee zitten. Een Aiel als Chiad zou er niet van blozen. Hij duwde zijn deken van zich af.

Helaas was de beenderdiepe vermoeidheid binnen in hem slechts een klein beetje afgenomen. ‘Ga je niet zeggen dat ik in bed moet blijven?’ vroeg hij, vermoeid zoekend naar zijn hemd en broek. Ze lagen opgevouwen bij zijn hamer aan het voeteneinde van het bed.

Hij moest op de matras steunen om erheen te lopen. ‘Ga je niet zeggen dat ik niet moet vechten terwijl ik zo moe ben? Elke vrouw die ik ken schijnt te denken dat dat een van haar voornaamste taken is.’ ‘Ik heb gemerkt,’ zei Chiad droogjes, ‘dat opmerkingen over stommiteit mannen alleen maar stommer maken. Bovendien ben ik gai’shain. Het is niet mijn plaats.’

Hij keek haar aan, en hoewel hij haar niet kon zien blozen in het donker, rook hij haar opgelatenheid. Ze gedroeg zich niet echt als een gai’shain. ‘Rhand had jullie gewoon allemaal van jullie geloften moeten bevrijden.’