‘Dan zul je moeten zorgen dat ze daar niet in slagen, hè?’
Perijn glimlachte en keek op toen hij voetstappen op de gang hoorde. Even later kwam Chiad binnen, en hij rook haar ergernis omdat hij haar had voelen aankomen. Bain volgde, alweer iemand volledig in het wit. En daarna...
Masuri. Niet de Aes Sedai die hij zou hebben gekozen. Perijn voelde zijn lippen verstrakken.
‘Je mag me niet,’ zei Masuri. ‘Dat weet ik.’
‘Dat heb ik nooit gezegd,’ antwoordde Perijn. ‘Je hebt me heel veel geholpen op onze reizen.’
‘En toch vertrouw je me niet, maar dat doet er niet toe. Je wilt je kracht laten herstellen, en ik ben waarschijnlijk de enige die dat voor je wil doen. De Wijzen en de Gelen zouden je inbakeren als een zuigeling omdat je wilt vertrekken.’
‘Weet ik,’ zei Perijn, die op het bed ging zitten. Hij aarzelde. ‘Ik moet weten waarom je achter mijn rug om met Masema sprak.’
‘Ik kom hier om aan een verzoek te voldoen,’ zei Masuri, en ze rook vermaakt, ‘en nu wil je me je die gunst niet laten verlenen tot ik me aan je verhoor onderwerp?’
‘Waarom heb je dat gedaan, Masuri?’ vroeg Perijn. ‘Vertel op.’ ‘Ik wilde hem gebruiken,’ antwoordde de slanke Aes Sedai.
‘Hem gebruiken.’
‘Invloed hebben op iemand die zich de Profeet van de Draak noemde zou nuttig kunnen zijn.’ Ze rook beschaamd. ‘Het waren andere tijden, heer Aybara. Voordat ik jou kende. Voordat iemand jou kende.’
Perijn gromde.
‘Ik was dom,’ zei Masuri. ‘Is dat wat je wilde horen? Ik was dom, en sindsdien heb ik bijgeleerd.’
Perijn keek haar aan, maar toen zuchtte hij en stak zijn arm uit. Het bleef het antwoord van een Aes Sedai, maar wel een van de meer rechtstreekse. ‘Doe het maar,’ zei hij. ‘En dank je.’
Ze pakte zijn arm. Hij voelde zijn vermoeidheid verdampen, voelde dat het achteruit werd geduwd, als een oude deken die in een kleine kist werd gepropt. Perijn haalde diep adem, verfrist, versterkt. Hij kwam bijna met een sprong overeind.
Masuri zakte ineen op zijn bed.
Perijn balde zijn vuist en keek ernaar. Hij had het gevoel dat hij iedereen aan zou kunnen, zelfs de Duistere. ‘Dat voelt geweldig.’
‘Ik heb gehoord dat ik uitzonderlijk goed ben in deze weving,’ zei Masuri. ‘Maar pas op, want het...’
‘Ja ja,’ viel Perijn haar in de rede. ‘Ik weet het. Mijn lichaam is nog steeds moe. Ik voel het alleen niet.’ Maar terwijl hij daarover nadacht, besefte hij dat dat laatste niet helemaal waar was. Hij voelde zijn vermoeidheid wel, als een serpent dat diep in een hol zat te loeren en te wachten. Het zou hem weer overmannen.
Dat betekende dat hij eerst zijn taak moest verrichten. Hij inhaleerde diep en riep zijn hamer naar zich toe. Er gebeurde niets.
O ja, dacht hij, dit is de echte wereld, niet de wolfsdroom. Hij liep naar de hamer en hing hem in de lussen aan zijn riem, de nieuwe die hij voor het grote wapen had gemaakt. Toen wendde hij zich tot Chiad, die bij de deur stond. Hij rook Bain ook daarbuiten, waar ze zich had teruggetrokken. ‘Ik zal hem vinden,’ zei Perijn. ‘Als hij gewond is, zal ik hem hierheen brengen.’
‘Doe dat,’ zei Chiad, ‘maar je zult ons hier niet vinden.’
‘Gaan jullie naar Merrilor?’ vroeg Perijn verbaasd.
‘Sommigen van ons zijn nodig om de gewonden op te halen om te worden Geheeld. Het is geen werk dat gai’shain in het verleden hebben gedaan, maar misschien is het wel iets wat we deze keer kunnen doen.’
Perijn knikte en sloot zijn ogen. Hij stelde zich voor dat hij op het randje van de slaap zweefde. Gedurende zijn tijd in de wolfsdroom had hij zijn geest goed geoefend. Hij kon zichzelf bedotten als hij zich concentreerde. Dat veranderde deze wereld niet, maar wel zijn waarneming.
Ja... hij dreef dichter naar de slaap... en daar was het pad. Hij nam de vertakking om lijfelijk naar de wolfsdroom te gaan en ving nog net een deel van de kreet van Masuri op toen hij zich tussen de werelden verplaatste.
Perijn opende zijn ogen en kromp ineen voor een beukende wind. Hij vormde een holte van kalme lucht en landde met sterke benen op de grond. Slechts een paar wankele muren waren aan deze kant nog van Berelains paleis over. Een ervan begaf het op dat ogenblik, de stenen braken en werden door de wind de lucht in gesleurd. De stad erachter was grotendeels weg en alleen wat bergen steen hier en daar gaven nog aan waar gebouwen hadden gestaan. De hemel kreunde als buigend metaal.
Perijn riep zijn hamer naar zijn hand en begon nog een laatste keer aan de jacht.
Thom Merrilin zat op een grote, met roet besmeurde steen. Hij rookte zijn pijp en keek naar het einde van de wereld.
Hij wist het een en ander over het vinden van de beste plek om een voorstelling te bekijken. Dit leek hem de beste zitplaats ter wereld. Zijn rotsblok bevond zich vlak naast de ingang tot de Doemkrocht. Als hij achteroverleunde en zijn ogen samenkneep, kon hij naar binnen turen en iets van het licht en de schaduwen zien die daarbinnen bewogen. Hij keek nu ook naar binnen. Er was niets veranderd.
Zorg dat je veilig bent daarbinnen, Moiraine, dacht hij. Alsjeblieft.
Hij zat ook dicht genoeg bij de rand van het pad om uit te kijken over de vallei beneden. Hij pufte aan zijn pijp en wreef met zijn knokkels over zijn snor.
Iemand moest dit vastleggen. Hij kon zich niet de hele tijd alleen maar zorgen om haar maken. Dus speurde hij zijn geest af naar de juiste woorden om te beschrijven wat hij zag. Hij wees woorden als ‘episch’ en ‘gedenkwaardig’ van de hand. Die waren bijna versleten doordat ze zo vaak werden gebruikt.
Een windvlaag blies door de vallei en zette de cadin’sor van Aiel die tegen de roodgesluierde vijand vochten in beweging. Bliksems schoten naar de Draakgezworenen die het pad naar de grotingang bewaakten. Die flitsen smeten mensen de lucht in. Toen begonnen de bliksems tussen de Trolloks in te slaan. De wolken gingen heen en weer terwijl de windvindsters en de Schaduw om beurten de macht wisten te grijpen over het weer. Geen van beide kanten had nog langere tijd het voordeel in handen kunnen houden.
Reusachtige donkere beesten stormden door de vallei en doodden iedereen die ze tegenkwamen. De Duisterhonden vielen niet, ondanks dat ze door tientallen mensen tegelijk werden bestookt. De rechterkant van de vallei was bedekt met een dichte mist die vreemd genoeg niet door de stormwind werd verdreven.
Climactisch? dacht Thom, kauwend op de steel van zijn pijp. Nee. Te voor de hand liggend. Als je woorden gebruikte die mensen verwachtten, raakten ze verveeld. Een grote ballade moest onvoorspelbaar zijn. Als mensen je zwierige bewegingen begonnen te voorzien, als ze zochten naar de bal die je met vingervlugheid had verstopt of al glimlachten voordat je de ontknoping van je verhaal had bereikt, dan werd het tijd om je mantel te pakken, voor de goede orde nog een buiging te maken en weg te lopen. Dat was immers het laatste wat men van je zou verwachten wanneer alles goed ging.
Thom leunde weer naar achteren en tuurde in de tunnel. Hij kon haar niet zien, natuurlijk. Ze was te ver weg. Maar hij voelde haar in zijn geest, vanwege de binding.
Ze staarde naar het einde van de wereld, maar wel met moed en vastberadenheid. In weerwil van zichzelf glimlachte hij.
Beneden ging de strijd tekeer als een worstenmolen die mensen en Trolloks tot brokken dood vlees vermaalde. De Aiel vochten langs de randen van het slagveld tegen hun door de Schaduw bekeerde neven. Ze leken tegen elkaar opgewassen te zijn, of dat was althans zo totdat die Duisterhonden verschenen.
Maar ze waren wel vasthoudend, die Aiel. Ze leken helemaal niet moe, hoewel ze al... Thom wist niet hoeveel tijd er al was verstreken. Hij had misschien vijf of zes keer geslapen sinds ze naar Shayol Ghul waren gekomen, maar hij wist niet of dat gelijkstond aan het aantal dagen. Hij keek naar de hemel. Geen spoor van de zon, hoewel het geleiden van de windvindsters – en de Schaal der Winden – een dikke pluk witte wolken had opgeroepen die tegen de zwarte aan beukte.