Выбрать главу

‘Gradi,’ zei Mart, ‘dat snap ik ongeveer even goed als harpspelen zonder vingers.’

‘Reizen naar Shayol Ghul gaat niet, Cauton,’ verklaarde Gradi geërgerd. ‘Kies een andere plek.’

‘Hoe dichtbij kun je me krijgen?’

Gradi haalde zijn schouders op. ‘Een van de verkennerskampen op een dag afstand, waarschijnlijk.’

Een dag afstand. Mart voelde die trekkracht vanbinnen.

‘Mart?’ zei Olver. ‘Ik denk dat ik met je mee moet, denk je ook niet? Naar de Verwording? Zijn daar geen helden nodig?’

Dat was er een onderdeel van. Dat getrek was onuitstaanbaar. Bloed en as, Rhand. Laat me met rust, jij...

Mart onderbrak zijn gedachtegang toen hem iets inviel. Verkennerskampen. ‘Van de Seanchanen, bedoel je?’

‘Ja,’ antwoordde Gradi. ‘Zij sturen ons steeds verslagen over de strijd daarboven nu Poorten onbetrouwbaar zijn.’

‘Nou, zit daar niet zo stom te kijken,’ zei Mart. ‘Doe zo’n Poort open! Kom op, Olver. We hebben nog wat werk te doen.’

‘Ahhhh...’ Shaisam spreidde zich uit over het slagveld bij Thakan’dar. Zo volmaakt. Zo aangenaam. Zijn vijanden doodden elkaar. En hij... hij was reusachtig geworden.

Zijn geest bevond zich in elke mistflard die langs de hellingen van de vallei omlaag rolde. De zielen van Trolloks waren... nou, niet tevredenstellend. Toch kon ook eenvoudig graan je vullen als je er maar genoeg van at. En Shaisam had er behoorlijk wat opgegeten.

Zijn slaven strompelden de helling af, gehuld in mist. Trolloks met een pokdalige huid, alsof ze waren gekookt. Dode witte ogen. Hij had ze eigenlijk amper nog nodig, aangezien hun zielen hem de brandstof hadden gegeven om zichzelf weer op te bouwen. Zijn waanzin had zich teruggetrokken. Grotendeels. Nou, niet grotendeels, maar voldoende.

Hij liep midden door de mistbank. Hij was nog niet herrezen, nog niet geheel. Hij zou een plek moeten vinden die hij kon besmetten, een plek waar de grenzen tussen werelden dun waren. Daar kon hij zijn wezen in de stenen zelf laten doordringen en zijn bewustzijn op die plek inbedden. Het proces zou jaren duren, maar als het eenmaal voltooid was, zou hij moeilijker te doden zijn.

Op het ogenblik was Shaisam kwetsbaar. Deze sterfelijke gestalte die te midden van zijn geest liep... hij was eraan gebonden. Fajin, was dat geweest. Padan Fajin.

Toch was hij gigantisch. De zielen hadden veel mist opgeroepen, en die vond weer anderen om zich mee te voeden. Mannen vochten voor hem tegen Schaduwgebroed. Allemaal zouden ze hem kracht geven.

Zijn slaven strompelden het slagveld op en meteen begonnen beide kanten ertegen te vechten. Shaisam trilde van genoegen. Ze zagen het niet. Ze begrepen het niet. De slaven waren hier niet om te vechten.

Ze waren hier als afleiding.

Terwijl de strijd voortduurde, liet hij zijn mistflarden rondtasten en begon daarmee de lichamen van vechtende mensen en Trolloks te doorsteken. Hij greep Myrddraal. Veranderde ze. Gebruikte ze.

Weldra zou dit hele leger van hem zijn.

Hij had die kracht nodig voor het geval zijn oude vijand... zijn goede vriend besloot hem aan te vallen.

Die twee vrienden – die twee vijanden – waren met elkaar bezig. Uitstekend. Shaisam ging door met zijn aanval, doodde vijanden aan beide kanten en verteerde ze. Sommigen probeerden hem aan te vallen door zijn mist in te rennen, zijn omhelzing in. Natuurlijk stierven ze dan. Dit was zijn ware gedaante. Hij had eerder geprobeerd deze mist te maken, als Fajin, maar toen was hij nog niet volwassen genoeg geweest.

Ze konden hem niet bereiken. Geen enkel levend wezen kon zijn mist weerstaan. Ooit was het een redeloos ding geweest, niet hijzelf. Maar het had samen met hem opgesloten gezeten, in een zaad dat was weggevoerd, en die dood – die prachtige dood – had een vruchtbare bodem gevonden in het vlees van een man.

De drie verstrengelden zich binnen in hem. Mist. Man. Meester. Die prachtige dolk – zijn lijfelijke vorm droeg die nu bij zich – had iets heerlijks en nieuws en tegelijkertijd iets heel ouds laten groeien.

Dus de mist was een deel van hem, maar tegelijkertijd ook niet. Het was redeloos, maar het was zijn lichaam en het droeg zijn geest. Gelukkig hoefde hij zich met die wolken aan de hemel geen zorgen te maken dat de zon hem zou wegbranden.

Wat áárdig van zijn oude vijand om hem zo te verwelkomen! Zijn fysieke gedaante lachte in het hart van de kruipende mist, terwijl zijn geest – de mist zelf – genoot van hoe volmaakt alles was.

Deze plek zou de zijne worden. Maar pas nadat hij zich te goed had gedaan aan Rhand Altor, de sterkste ziel van allemaal.

Wat een heerlijk feest!

Gaul hield zich vast aan de rotsen buiten de Doemkrocht. De wind trok aan hem, smeet zand en stukjes steen tegen zijn lichaam en maakte schrammen in zijn huid. Hij lachte naar de zwarte wervelingen boven hem.

‘Doe je best!’ schreeuwde hij naar boven. ‘Ik heb in het Drievoudige Land gewoond. Ik had gehoord dat de Laatste Slag groots zou zijn, geen wandelingetje naar het dak van mijn moeder om simbloesems te plukken!’

Als in antwoord op zijn uitdaging ging het nog harder waaien, maar Gaul drukte zich plat tegen de rotsen zodat de wind geen vat op hem kreeg. Hij was zijn sjoefa kwijt – die was afgewaaid – dus had hij een stuk van zijn hemd voor zijn neus en mond gebonden. Hij had nog één speer. De andere waren gebroken of verloren.

Hij kroop naar de opening van de grot, waar alleen een dunne paarse sluier voor zat. Een gedaante in zwart leer stapte voor de opening. Bij die man in de buurt ging de wind liggen.

Met zijn ogen samengeknepen tegen de storm kwam Gaul stilletjes achter de man omhoog en stak zijn speer naar voren.

Slachter draaide zich vloekend om en sloeg de speer opzij met een arm die plotseling zo sterk was als staal. ‘Je mag branden!’ schreeuwde hij tegen Gaul. ‘Blijf eens een keer stilstaan!’

Gaul sprong achteruit en Slachter kwam op hem af, maar toen kwamen de wolven aan. Gaul trok zich terug en verborg zich in de rotsen. Slachter was hier heel sterk, maar wat hij niet kon zien, kon hij ook niet doden.

De wolven bestookten Slachter totdat hij verdween. Er waren er honderden hier in deze vallei, zwervend door de wind. Slachter had er tientallen gedood. Gaul fluisterde een vaarwel tegen een volgende wolf die bij deze aanval omkwam. Hij kon niet met ze praten zoals Perijn Aybara, maar ze waren speerbroeders.

Gaul kroop langzaam en behoedzaam verder. Zijn kleding en huid hadden dezelfde kleur als de rotsen. Het leek hem goed als ze er zo uitzagen, en dus was het zo. De wolven en hij konden die Slachter waarschijnlijk niet verslaan, maar ze konden het proberen. Hun best doen.

Hoe lang was het geleden dat Perijn Aybara was vertrokken? Een uur of twee?

Als de Schaduw je heeft opgeëist, mijn vriend, dacht hij, dan bid ik dat je in Zichtzieders oog hebt gespuugd voordat je uit de droom ontwaakte.

Slachter verscheen weer op de rotsen, maar Gaul kroop niet naar hem toe. De man had al eerder namaakversies van zichzelf gestuurd, alleen maar van steen gemaakt. Deze gedaante bewoog niet. Gaul keek om zich heen – behoedzaam, langzaam – terwijl er enkele wolven bij het standbeeld verschenen. Ze snuffelden eromheen.

Het standbeeld viel ze aan.

Gaul vloekte en kwam uit zijn schuilplaats tevoorschijn. Dat was kennelijk wat Slachter had gewild. Slachter draaide zich om en gooide een speer, een van Gauls eigen speren. Hij raakte Gaul in zijn zij. Gaul viel grommend op zijn knieën.

Slachter lachte en hief zijn handen. Een stroom lucht blies van hem af en smeet wolven opzij. Bij de gierende wind kon Gaul hun gejank amper horen.

‘Hier,’ brulde Slachter in de storm, ‘ben ik een koning! Hier ben ik méér dan een Verzaker. Deze plek is van mij, en ik zal...’

Misschien zag Gaul ze vliegen door de pijn van zijn wond, maar hij dacht dat hij de wind zag afzwakken.

‘Hier zal ik...’