Выбрать главу

Loial bleef bij de grootste Helingstent staan om te kijken of iemand daar Mart had gezien. Hij was op dit slagveld geweest, en mensen zeiden dat hij glimlachte en gezond was, maar... nou, Loial wilde hem met eigen ogen zien. Met hem praten.

In de tent moest Loial zich bukken om zijn hoofd niet tegen het dak te stoten. Een grote tent voor mensen was voor Ogier nog steeds klein.

Hij gluurde even bij Rhand. Zijn vriend zag er slechter uit dan eerst. Lan stond bij de tentwand. Hij droeg een kroon – een eenvoudige zilveren band – waar hij vroeger de hadori droeg. Dat was niet zo vreemd, maar het feit dat Nynaeve ook zo’n kroon droeg, daar keek Loial van op.

‘Het is niet eerlijk,’ fluisterde Nynaeve. ‘Waarom moet hij sterven, terwijl die andere beter wordt?’

Nynaeve leek verontrust. Ze had nog steeds rode ogen, maar voorheen had ze iedereen afgesnauwd die er iets van had gezegd, dus zei Loial niets. Mensen wilden schijnbaar vaak dat hij niets zei, en dat was vreemd voor schepsels die zo gehaast leefden.

Ze keek naar Loial, en hij boog zijn hoofd.

‘Loial,’ zei ze. ‘Hoe gaat het met je zoektocht?’

‘Niet zo goed,’ antwoordde hij grimassend. ‘Perijn negeert me en Mart is nergens te vinden.’

‘Je verhalen kunnen wel een paar dagen wachten, Bouwer,’ zei Lan.

Loial maakte geen tegenwerpingen. Lan was nu immers koning. Maar... nee, de verhalen konden niét wachten. Ze moesten vers zijn, zodat zijn geschiedenis helemaal klopte.

‘Het is vreselijk,’ zei Flin, nog altijd kijkend naar Rhand. ‘Maar, Nynaeve Sedai... Het is ook vreemd. Geen van de drie schijnt erom te malen. Zouden ze niet ongeruster moeten zijn...’

Loial verliet hen, ook al ging hij wel even kijken bij Aviendha in een tent verderop. Ze zat op een stoel terwijl enkele vrouwen haar gebroken, bloedende voeten verzorgden. Ze was een paar tenen kwijtgeraakt. Ze knikte naar Loial. De Helingen die tot nog toe waren uitgevoerd, hadden kennelijk geholpen, want hoewel ze moe oogde, leek ze geen pijn meer te hebben.

‘Mart?’ vroeg hij hoopvol.

‘Ik heb hem niet gezien, Loial zoon van Arent zoon van Halan,’ antwoordde Aviendha. ‘Althans, niet sinds je korte tijd geleden ook al naar hem vroeg.’

Loial bloosde en liet haar achter. Hij kwam langs Elayne en Min die buiten liepen. Hij zou hun verhalen ook nog wel krijgen – hij had al een paar vragen gesteld – maar de drie ta’veren... die waren het belangrijkst! Waarom renden mensen altijd zo rond, zaten ze nooit eens stil? Nooit namen ze eens de tijd om na te denken. Dit was een belangrijke dag.

Maar het was vreemd. Min en Elayne. Zouden ze niet bij Rhand moeten zijn? Elayne scheen verslagen aan te horen over slachtoffers en voorraden, en Min zat met een glazige blik in haar ogen naar Shayol Ghul te kijken. Ze gingen geen van drieën naar binnen om Rhands hand vast te houden terwijl hij afgleed naar de dood.

Nou, dacht Loial, misschien is Mart langs me heen geglipt en teruggegaan naar Merrilor. Nooit bleven ze eens op één plek, die mannen. Altijd zo gehaast...

Martrim Cauton wandelde het Seanchaanse kamp aan de zuidkant van Merrilor binnen, weg bij de stapels doden.

Overal rondom slaakten Seanchaanse mannen en vrouwen kreten en sloegen hun handen voor hun mond. Hij lichtte zijn hoed naar hen.

‘De Prins van de Raven!’ Gedempte fluisteringen verspreidden zich voor hem uit door het kamp, van mond naar mond als de laatste fles brandewijn op een koude avond.

Hij liep rechtstreeks door naar Tuon, die bij een grote kaartentafel midden in het kamp met Selucia stond te praten. Karede, zag Mart, had het overleefd. De man voelde zich daar waarschijnlijk schuldig om.

Tuon keek Mart aan en fronste. ‘Waar heb jij gezeten?’

Mart hief zijn arm, en Tuon keek op, naar niets. Mart draaide zich om en stak zijn hand nog hoger de lucht in.

Nachtbloemen begonnen hoog boven het kamp te ontploffen.

Mart grijnsde. Aludra had wat overtuiging nodig gehad, maar niet heel veel. Ze vond het veel te leuk om dingen te laten ploffen.

Het was nog niet helemaal donker, maar toch was de voorstelling prachtig. Aludra had de helft van de drakenbedieners omgeschoold om vuurwerk te maken en met haar poeders om te gaan. Ze leek nu veel minder geheimzinnig dan voorheen.

De geluiden van de voorstelling spoelden over hen heen.

‘Vuurwerk?’ vroeg Tuon.

‘De beste verdomde vuurwerkvoorstelling in de geschiedenis van mijn land én het jouwe,’ zei Mart.

Tuon fronste. De ontploffingen weerspiegelden in haar donkere ogen. ‘Ik ben zwanger,’ zei ze. ‘De Doemziener heeft het bevestigd.’

Mart voelde een schok, alsof er een stuk vuurwerk was afgegaan in zijn buik. Een erfgenaam. Een zoon, ongetwijfeld! Hoe waarschijnlijk was het dat het een jongen zou worden? Mart grijnsde gemaakt. ‘Nou, dan ben ik nu zeker een vrij man. Je hebt je erfgenaam.’

‘Ik heb een erfgenaam,’ zei Tuon, ‘maar ik ben degene die nu vrij is. Nu kan ik je doden, als ik wil.’

Mart voelde zijn grijns breder worden. ‘Nou, dan moeten we kijken wat we kunnen regelen. Zeg, dobbel je wel eens?’

Perijn ging tussen de doden zitten en begon eindelijk te huilen.

Gai’shain in het wit en vrouwen uit de stad zochten tussen de doden. Er was geen spoor van Faile. Helemaal niets.

Ik kan niet doorgaan. Hoe lang was het nu al geleden dat hij had geslapen? Die ene nacht in Mayene. Zijn lichaam klaagde dat dat nog lang niet genoeg was geweest. Hij had zichzelf lang voor die tijd al onder druk gezet, had het equivalent van weken doorgebracht in de wolfsdroom.

Heer en vrouwe Bashere waren dood. Faile zou nu koningin zijn geweest, als ze nog had geleefd. Perijn trilde en beefde en kon zich er niet meer toe zetten in beweging te komen. Er lagen honderdduizenden doden op dit slagveld. De andere zoekers negeerden de doden, zetten er alleen een merkteken op en liepen door. Hij had geprobeerd hen zover te krijgen dat ze op zoek gingen naar Faile, maar ze moesten naar de levenden zoeken.

Vuurwerk ontplofte in de donker wordende hemel. Perijn sloeg zijn handen voor zijn gezicht en zakte opzij tussen de lijken.

Moghedien grimaste bij het schouwspel in de lucht. Bij elke ontploffing zag ze dat dodelijke vuur weer dat te midden van de Sharanen had gewoed. Die flits van licht, dat ogenblik van paniek.

En toen... en toen duisternis. Ze was enige tijd later bijgekomen, voor dood achtergelaten tussen de lijken van de Sharanen. Toen ze was bijgekomen, had ze die dwazen overal op het slagveld gezien, bewerend dat ze de dag hadden gewonnen.

Gewonnen, dacht ze, grimassend toen er weer knallen van vuurwerk klonken. De Grote Heer is gevallen. Alles was verloren.

Nee. Nee. Ze liep door, met vaste tred, onopvallend. Ze had een arbeidster gewurgd en haar gedaante aangenomen, slechts een heel beetje geleidend om de weving om te keren. Dat zou haar moeten helpen te ontsnappen. Ze zigzagde tussen lichamen door en negeerde de stank die in de lucht hing.

Nog niet alles was verloren. Ze leefde nog. En ze was een Uitverkorene! Dat betekende... dat betekende dat ze een keizerin was onder haar minderen. En de Grote Heer was weer gekerkerd, dus hij kon haar niet straffen. En de meeste, zo niet alle andere Uitverkorenen waren beslist dood of gevangengenomen. Als dat zo was, dan had niemand zoveel kennis als zij.

Dit kon misschien best slagen. Dit kon misschien nog een overwinning worden. Ze bleef bij een omgekiepte wagen staan en omklemde haar cour’souvra. Hij was gelukkig nog heel. Ze dacht even na en weefde toen een lichtje om haar weg te verlichten.

Ja... Kijk naar de open hemel, niet naar de donderwolken. Ze kon dit in haar voordeel gebruiken. Sterker nog... over een paar jaar kon ze over de hele wereld heersen!

Iets kouds klikte om haar nek.

Moghedien bracht geschrokken haar handen omhoog en draaide zich gillend om. ‘Nee! Niet wéér!’ Haar vermomming smolt weg en de Ene Kracht verliet haar.

Een zelfingenomen sul’dam stond achter haar. ‘Ze zeiden dat we niemand mochten pakken die zich Aes Sedai noemde. Maar jij, jij draagt niet zo’n ring als zij, en je sluipt rond als iemand die iets op haar kerfstok heeft. Ik denk niet dat jij gemist zult worden.’