Jarid keek Bayrd vernietigend aan.
‘Dit gaat niet om u, heer,’ zei Bayrd. ‘U hebt mijn familie altijd goed behandeld. Maar we kunnen het niet hebben dat u achter ons aan komt en ons het leven zuur maakt. Er is gewoon iets wat we moeten doen, en u weerhoudt ons daarvan. Misschien had iemand eerder iets moeten zeggen. Nou ja, het is niet anders. Soms laat je het vlees net iets te lang hangen en kun je de hele bout weggooien.’ Hij knikte naar de anderen, die snel hun dekenrollen verzamelden. Hij vertelde Rosse waaraan hij goed steen voor speerpunten kon herkennen en stuurde hem naar de leisteenhelling.
Bayrd draaide zich weer om naar de tegenstribbelende heer Jarid. ‘Dit komt niet door de heksen, heer. Dit komt niet door Elayne... of eigenlijk zou ik haar natuurlijk de koningin moeten noemen. Grappig, zo’n mooi jong ding als koningin. Ik zou haar liever op mijn knie hebben in een herberg dan voor haar te buigen, maar Andor zal een leider nodig hebben die ons aanvoert tijdens de Laatste Slag, en die leider is niet uw vrouw. Het spijt me.’
Jarid zakte tegen de boom en de woede leek uit hem weg te ebben. Hij huilde nu. Dat was een merkwaardige aanblik.
ik zal mensen die we tegenkomen – als we iemand tegenkomen -vertellen waar u bent,’ beloofde Bayrd, ‘en zeggen dat u waarschijnlijk wel een paar kostbaarheden bij u hebt. Dan komen ze u misschien halen.’ Hij aarzelde. ‘U had niet in de weg moeten staan. Iedereen schijnt te weten wat er komen gaat, behalve u. De Draak is herrezen, oude banden zijn verbroken, eerdere geloften zijn niet langer geldig... en ik mag hangen als ik Andor zonder mij naar de Laatste Slag laat gaan.’
Bayrd liep de nacht in en legde zijn nieuwe speer op zijn schouder. Ik heb trouwens een eed die ouder is dan die aan uw familie. Een eed die de Draak zelf niet ongedaan kon maken. Het was een eed aan het land. De stenen zaten in zijn bloed, en zijn bloed zat in de stenen van Andor.
Bayrd riep de anderen mee, en ze vertrokken naar het noorden. Achter hen in de nacht jammerde hun heer, alleen, toen de geesten zich door het kamp begonnen te bewegen.
Talmanes trok aan Selfars leidsels, en het paard danste en gooide met zijn hoofd. De ruin leek gretig. Misschien voelde hij de ongerustheid van zijn meester aan.
Er hing dichte rook in de nachtlucht. Overal klonk geschreeuw. Talmanes leidde de Bond over een weg vol vluchtelingen, hun gezichten besmeurd met roet. Ze bewogen zich voort als drijvend wrakhout op een modderige rivier.
De mannen van de Bond keken bezorgd naar de vluchtelingen. ‘Rustig!’ schreeuwde Talmanes hun toe. ‘We kunnen niet de hele weg naar Caemlin rennen. Rustig!’ Hij liet de mannen zo snel lopen als hij durfde, bijna in looppas. Hun pantsers rammelden. Elayne had de halve Bond meegenomen naar de Akker van Merrilor, ook Daerid en het grootste deel van de cavalerie. Misschien had ze voorzien dat ze zich snel zou moeten terugtrekken.
Nou, Talmanes zou toch niet veel aan de cavalerie hebben gehad in de stadsstraten, die ongetwijfeld net zo verstopt zouden zitten als deze weg. Selfar snoof en gooide opnieuw met zijn hoofd. Ze waren nu dichtbij; boven de stadsmuren even verderop – zwart in de nacht – straalde een kwaad licht uit. De stad leek wel een vuurkuil.
Bij gevallen gratie en vaandels, dacht Talmanes huiverend. Er hingen reusachtige rookwolken boven de stad. Dit was niet best. Veel erger dan toen de Aiel naar Cairhien waren gekomen.
Talmanes gaf Selfar eindelijk de vrije teugel. De ruin galoppeerde een eindje langs de stoet, en toen baande Talmanes zich met tegenzin een weg naar de overkant, waarbij hij smeekbeden om hulp negeerde. Door de tijd die hij met Mart had doorgebracht, wenste hij dat hij deze mensen meer kon bieden. Het was gewoonweg vreemd, de invloed die Martrim Cauton op je had. Talmanes keek nu heel anders naar gewone mensen. Misschien kwam het doordat hij nog steeds niet goed wist of hij Mart nu als een edele moest beschouwen.
Aan de overkant van de weg keek hij uit over de brandende stad, wachtend tot zijn mannen hem hadden ingehaald. Hij had ze allemaal op een paard kunnen zetten; hoewel ze geen volleerde cavaleristen waren, had elke man in de Bond een paard om lange afstanden te overbruggen. Vanavond durfde hij dat niet aan. Nu er Trolloks en Myrddraal op de loer lagen in de straten, wilde Talmanes dat zijn mannen onmiddellijk klaar waren voor de strijd. Kruisboogschutters liepen met geladen wapens aan de flanken van de rijen piekeniers. Hij wilde niet dat zijn soldaten kwetsbaar waren voor een aanval van Trolloks, ongeacht hoeveel haast ze hadden.
Maar als ze die draken verspeelden...
Het Licht verlichte ons, dacht Talmanes. De stad leek wel een kookpot met al die wervelende rook erboven. Maar sommige delen van de Oude Stad – hoog tegen de helling en zichtbaar boven de muren – stonden nog niet in brand. Het paleis stond nog niet in brand. Hielden daar misschien nog soldaten stand?
Er was geen boodschap ontvangen van de koningin, en voor zover Talmanes kon zien was er nog geen hulp aangekomen voor de stad. De koningin moest nog in het ongewisse verkeren, en dat was een slechte zaak.
Een hele, hele slechte zaak.
Verderop zag hij Sandip en enkele verkenners van de Bond. De slanke man probeerde zich los te maken van een groep vluchtelingen.
‘Alstublieft, meester,’ jammerde een jonge vrouw. ‘Mijn kind, mijn dochter, ik ben haar kwijtgeraakt tijdens de tocht naar het noorden...’
‘Ik moet naar mijn winkel!’ brulde een potige man. ‘Mijn glaswerk...’
‘Lieve mensen,’ zei Talmanes, die zijn paard tussen hen in dreef, ‘als we jullie moeten helpen, kunnen jullie beter achteruitgaan, zodat wij die stomme stad kunnen bereiken.’
De vluchtelingen gingen met tegenzin achteruit, en Sandip knikte dankbaar naar Talmanes. Sandip, met zijn getinte huid en donkere haar, was een van de bevelhebbers van de Bond en een goede veldarts. Vandaag keek de minzame man echter grimmig.
‘Sandip,’ zei Talmanes, die wees, ‘daar.’
Een eindje verderop stond een grote groep strijders opeengepakt naar de stad te kijken.
‘Huurlingen,’ bromde Sandip. ‘We zijn er al meerdere groepen van tegengekomen. Ze leken geen van allen geneigd om een vinger uit te steken.’
‘Dat zullen we nog wel eens zien,’ zei Talmanes. Er stroomden nog steeds mensen naar buiten door de stadspoorten, hoestend, met karige bezittingen in hun armen en huilende kinderen op sleeptouw. Die stroom zou niet snel afnemen. Caemlin was druk als een herberg op marktdag; de groep die het geluk had te ontsnappen, zou maar een fractie zijn van de mensen die nog binnen waren.
‘Talmanes,’ zei Sandip zacht, ‘die stad verandert snel in een dodelijke val. Er zijn niet genoeg uitwegen. Als we daarbinnen met de Bond vast komen te zitten...’
‘Ik weet het. Maar...’
Bij de poorten trok een golf van angst door de vluchtelingen. Het was bijna iets fysieks, een beving. Het geschreeuw werd indringender. Talmanes draaide zich om; reusachtige gestalten bewogen zich in de schaduwen onder de poort.
‘Licht!’ riep Sandip. ‘Wat is dat?’
‘Trolloks,’ antwoordde Talmanes, die Selfar wendde. ‘Ze willen proberen de poort in handen te krijgen om de vluchtelingen tegen te houden.’ Er waren vijf poorten die de stad uit leidden; als de Trolloks die allemaal in handen kregen...
Dit was nu al een slachting. Als de Trolloks konden voorkomen dat de bange mensen vluchtten, zou het nog veel erger worden.
‘Laat de soldaten ópschieten!’ riep Talmanes. ‘Alle mannen naar de stadspoorten!’ Hij dreef Selfar aan tot galop.
Overal elders zou het gebouw een herberg worden genoemd, hoewel Isam er nooit iemand binnen had gezien, behalve de hologige vrouwen die zich om de paar kleurloze kamers bekommerden en smakeloze maaltijden bereidden. Niemand kwam hier voor zijn plezier. Hij zat op een harde kruk aan een vurenhouten tafel die zo versleten was van ouderdom dat hij waarschijnlijk al vergrijsd was lang voordat Isam was geboren. Hij probeerde het tafelblad niet al te veel aan te raken, omdat hij anders waarschijnlijk meer splinters zou oplopen dan een Aiel speren had.