Isam zweeg. Veel van die dwazen die zich Duistervrienden noemden, kronkelden en wurmden als een ander macht over hen had. Eigenlijk, gaf hij schoorvoetend toe, zou Luc waarschijnlijk net zo kronkelen.
Isam was jager. Dat was alles wat hij wilde zijn. Als je je zeker voelde in wat je was, was er geen reden om boos te worden als je op je plaats werd gezet.
Licht, maar die buikwond brandde echt.
ik wil hem dood hebben,’ zei de vrouw. Haar stem was zacht maar indringend.
Isam zweeg.
ik wil dat hij wordt uitgebeend als een beest, zijn ingewanden op de grond gesmeten, zijn bloed een bad voor raven, zijn botten verbleekt, vergrijsd en tot stof vergaan in de hitte van de zon. Ik wil hem dóód hebben, jager.’
‘Altor.’
‘Ja. In het verleden heb je gefaald.’ Haar stem was als ijs. Hij kreeg het koud. Dit was een harde. Even hard als Moridin.
In de jaren dat hij nu diende, had hij minachting opgevat voor de meeste Uitverkorenen. Ze kibbelden als kinderen, ondanks al hun macht en zogenaamde wijsheid. Deze vrouw zette hem aan het denken, en hij vroeg zich af of hij hen wel echt allemaal had bespied. Zij leek anders.
‘Nou?’ vroeg ze. ‘Verdedig je jezelf niet?’
‘Elke keer als een van de Uitverkorenen me deze jacht opdroeg,’ zei hij, ‘kwam er weer een ander om me ervan af te halen en me een andere taak te geven.’
Eigenlijk had hij liever zijn jacht op de wolf voortgezet. Maar hij zou geen bevelen naast zich neerleggen, of in ieder geval geen rechtstreekse bevelen van de Uitverkorenen. Buiten Aybara was de ene jacht voor hem net zo goed als de andere. Hij zou die Draak doden als het moest.
‘Dat zal deze keer niet gebeuren,’ zei de Uitverkorene, nog altijd starend in zijn beker. Ze had hem nog niet aangekeken en gaf hem geen toestemming om op te staan, dus bleef hij op zijn knieën zitten. ‘Alle anderen hebben afstand gedaan van hun aanspraken op jou. Behalve als de Grote Heer zelf je anders beveelt – behalve als hij je zelf ontbiedt – moet je je van deze taak kwijten. Dood Altor.’
Toen Isam beweging zag door het raam, keek hij opzij. De Uitverkorene keek niet op toen er een groep gestalten in zwarte mantels met kappen langsliep. Hun mantels bewogen niet in de wind.
Ze werden vergezeld door koetsen; een ongebruikelijke aanblik in het Dorp. De koetsen reden langzaam, maar toch stuiterden en hotsten ze op de oneffen straat. Isam hoefde niet achter de gordijnen voor de koetsraampjes te kijken om te weten dat er dertien vrouwen in zaten, een gelijk aantal als de Myrddraal. Geen van de Samma N’Sei keerde terug op straat. Ze ontweken stoeten zoals deze meestal. Om voor de hand liggende redenen hadden ze... sterke gevoelens over zulke dingen.
De koetsen reden voorbij. Er was er dus weer een gevangen. Isam had aangenomen dat die praktijken waren stopgezet toen de smet eenmaal was gereinigd.
Voordat hij zijn blik weer op de vloer richtte, ving hij een glimp op van iets wat nog meer uit de toon vieclass="underline" een vuil gezichtje dat vanuit de schaduwen van een steeg aan de overkant van de straat keek. Grote ogen, maar een schichtige houding. Het voorbijgaan van Moridin en de komst van de dertien had de Samma N’Sei van de straat gejaagd. En waar zij niet waren, konden de straatkinderen enigszins veilig komen. Als ze geluk hadden.
Isam wilde het kind toeschreeuwen dat het moest wegwezen. Dat het moest vluchten, het gevaar van een oversteek van de Verwording moest trotseren. Je kon beter in de maag van een Worm sterven dan in dit Dorp leven en ondergaan wat deze plek met je deed. Ren! Vlucht! Stérf!
Het gevoel was snel voorbij toen het straatkind zich terugtrok in de schaduwen. Isam herinnerde zich nog de tijd dat hij zo’n kind was. Hij had destijds zoveel geleerd. Hoe je eten kon vinden dat je grotendeels kon vertrouwen en dat je niet meteen weer uitkotste zodra je ontdekte wat erin zat. Hoe je met een mes moest vechten. Hoe je ongezien en onopgemerkt kon blijven.
En hoe je iemand moest doden, natuurlijk. Iedereen in het Dorp die lang genoeg bleef leven, leerde dat lesje.
De Uitverkorene staarde nog steeds in zijn beker. Ze keek naar haar spiegelbeeld, besefte Isam. Wat zag ze daar?
‘Ik zal hulp nodig hebben,’ zei Isam uiteindelijk. ‘De Herrezen Draak heeft wachters en komt zelden in de droom.’
‘Er is al hulp geregeld,’ antwoordde ze zacht. ‘Maar je moet hem vinden, jager. Laat dat gedoe van voorheen zitten, die pogingen om hem naar je toe te lokken. Lews Therin zal zo’n valstrik aanvoelen. Bovendien zal hij nu niet van zijn doel afwijken. Er is weinig tijd.’
Ze sprak over de rampzalige missie in Tweewater. Luc had toen de leiding gehad. Wat wist Isam immers over echte steden, echte mensen? Hij zou eigenlijk bijna gaan verlangen naar die dingen, hoewel hij vermoedde dat het vooral een gevoel van Luc was. Isam was niets meer dan een jager. Mensen waren van weinig belang voor hem; hij kende alleen de beste plekken om ze met pijlen te doorboren.
Maar die missie in Tweewater... Die stonk als een rottend karkas. Hij was er nog steeds niet zeker van. Was het doel werkelijk geweest om Altor te lokken, of was het de bedoeling geweest om Isam weg te houden bij belangrijke gebeurtenissen? Hij wist dat zijn vaardigheden de Uitverkorenen fascineerden; hij kon iets wat zij niet konden. O, ze konden wel nadoen hoe hij de droom in stapte, maar zij hadden daarbij de Ene Kracht nodig, Poorten, meer tijd.
Hij was het beu om een speelbal te zijn in hun spelletjes. Hij wilde gewoon jagen zonder dat elke week de prooi veranderde.
Maar dergelijke dingen zei je niet tegen de Uitverkorenen. Hij hield zijn bezwaren voor zich.
Schaduwen verduisterden de deuropening van de herberg, en de bediende verdween snel naar een achterkamer. Nu was de gelagkamer geheel verlaten, op Isam en de Uitverkorene na.
‘Je mag gaan staan,’ zei ze.
Isam deed dat haastig toen er twee mannen naar binnen stapten. Ze waren lang, gespierd, en hadden rode sluiers voor. Ze droegen bruine kleding zoals de Aiel, maar ze hadden geen speren of bogen bij zich. Deze schepsels hanteerden veel dodelijker wapens.
Hoewel hij zijn gezicht uitgestreken hield, werd Isam overmand door herinneringen. Een jeugd vol pijn, honger en sterfte. Een leven waarin hij de blikken van mannen als deze had ontweken. Hij spande uit alle macht zijn spieren om niet te gaan trillen toen ze als roofdieren naar de tafel slopen.
De mannen lieten hun sluiers zakken en ontblootten hun tanden. Die tanden waren tot punten gevijld.
Deze mensen waren Bekeerd. Je kon het in hun ogen zien; ogen die niet helemaal klopten, niet helemaal menselijk waren.
Isam ging er bijna vandoor, stapte bijna de droom in. Hij kon niet allebei die mannen doden. Hij zou al een hoopje as zijn voordat hij er één zou kunnen overmeesteren. Hij had Samma N’Sei zien doden; vaak deden ze het alleen maar om te oefenen met hun krachten.
Ze vielen niet aan. Wisten ze dat deze vrouw een Uitverkorene was? Waarom lieten ze dan hun sluiers zakken? Samma N’Sei lieten nooit hun sluiers zakken, behalve om te doden; en dan alleen nog als ze zich daar erg op verheugden.
‘Zij gaan met je mee,’ vertelde de Uitverkorene. ‘Je krijgt ook een handjevol Talentlozen mee om met Altors wachters af te rekenen.’ Ze draaide zich naar hem toe en keek hem voor het eerst in de ogen. Ze leek... van weerzin vervuld. Alsof ze ervan walgde dat ze zijn hulp nodig had.
Zij gaan met je mee, had ze gezegd. Niet: Zij zullen je dienen.
Driemaal verdomd. Dit zou een verschrikkelijke klus worden.
Talmanes dook opzij en wist ternauwernood de bijl van een Trollok met een stierensnuit te ontwijken; de grond beefde toen de bijl keien verbrijzelde. Talmanes bukte zich en stak zijn kling door het bovenbeen van het schepsel, en de Trollok gooide brullend zijn kop naar achteren.
‘Wat stink jij uit je bek,’ gromde Talmanes, die zijn zwaard terugtrok en achteruitstapte. Het monster zakte op één knie, en Talmanes hakte zijn wapenhand eraf.