Hijgend danste hij vervolgens achteruit terwijl twee van zijn metgezellen de Trollok met speren in de rug staken. Je kon het beste altijd met een groep tegen Trolloks vechten. Of eigenlijk kon je beter met een paar man tegen iederéén vechten, maar het was nog belangrijker bij Trolloks, vanwege hun grootte en kracht.
Overal in de nacht lagen lijken, als stapels afval. Talmanes was gedwongen geweest de wachthuizen bij de stadspoort in brand te steken om licht te hebben; de stuk of zes wachters die nog leefden, waren voorlopig ingelijfd bij de Bond.
Als een zwarte vloed begonnen de Trolloks zich terug te trekken van de poort. Ze hadden zichzelf uitgeput door zich hierin te storten. Of eigenlijk erin gestort te wórden. Er was een Halfman bij dit stel geweest. Talmanes drukte zijn hand tegen de wond in zijn zij en voelde vocht.
De wachthuizen waren bijna geheel afgebrand. Hij zou nog een paar winkels in brand moeten laten steken. Dan bestond wel het gevaar dat het vuur om zich heen zou grijpen, maar de stad was toch al verloren. Het had nu geen zin meer om voorzichtigheid in acht te nemen. ‘Brint!’ riep hij. ‘Steek die stal in brand!’
Sandip kwam aanlopen toen Brint langs rende met een fakkel. ‘Ze komen vast terug. En waarschijnlijk al snel.’
Talmanes knikte. Nu de gevechten gestaakt waren, kwamen burgers de stegen en nissen uit. Ze liepen behoedzaam naar de poort en – hopelijk – de veiligheid.
‘We kunnen hier niet blijven om die poort te verdedigen,’ zei Sandip. ‘De draken...’
‘Ik weet het. Hoeveel man hebben we verloren?’
‘Ik heb nog geen aantallen. Minstens honderd.’
Licht, Mart vilt me als hij dat hoort. Mart vond het vreselijk om soldaten te verliezen. De man was even zachtaardig als geniaal; een vreemde maar inspirerende mengeling. ‘Stuur een paar verkenners naar de uitvalswegen om uit te kijken naar naderend Schaduwgebroed. Gooi wat van die dode Trolloks op een hoop om een wegversperring te vormen; dat zou moeten werken. Jij, soldaat!’
Een van de vermoeide soldaten die langsliepen bleef staan. Hij droeg de kleuren van de koningin. ‘Heer?’
‘We moeten de mensen laten weten dat ze via deze poort veilig de stad kunnen verlaten. Is er een signaal dat Andoraanse boeren zouden herkennen? Iets wat ze hierheen zou halen?’
‘“Boeren”,’ zei de man peinzend. Het woord leek hem niet te bevallen. Ze gebruikten het niet vaak, hier in Andor. ‘Ja, de Koninginnemars.’
‘Sandip?’
‘Ik zal het de hoornblazers vertellen, Talmanes,’ bevestigde Sandip.
‘Mooi zo.’ Talmanes knielde neer om zijn zwaard schoon te vegen aan het hemd van een gesneuvelde Trollok en voelde een pijnscheut in zijn zij. Zijn wond was niet heel ernstig. Alleen maar een schrammetje, eigenlijk.
Het hemd van de Trollok was zo smerig dat hij even twijfelde of hij zijn wapen er wel aan moest afvegen, maar Trollokbloed kon een zwaardkling aanvreten, dus deed hij het toch. Hij stond op, negeerde de pijn in zijn zij en liep naar de poort, waar hij Selfar had vastgebonden. Hij had niet te paard durven blijven zitten toen hij het tegen het Schaduwgebroed opnam. De ruin was een goed beest, maar het was niet opgeleid in de Grenslanden.
Geen van de mannen vroeg hem iets toen hij zich in het zadel hees en Selfar naar het westen wendde, de stadspoort uit naar de huurlingen die hij eerder had zien toekijken. Talmanes was niet verbaasd te ontdekken dat ze dichter bij de stad waren gekomen. Gevechten trokken strijders aan zoals een vuur op een winteravond verkilde reizigers aantrok.
Ze hadden zich niet in de strijd gemengd. Toen Talmanes hen naderde, werd hij begroet door een kleine groep: zes mannen met dikke armen en – waarschijnlijk – een dikke huid. Ze herkenden hem en de Bond. Mart was regelrecht beroemd tegenwoordig, en daardoor de Bond ook. Ze zagen ongetwijfeld ook de vlekken van Trollokbloed op Talmanes’ kleding en het verband om zijn middel.
Die wond was nu echt heftig gaan branden. Talmanes hield Selfar in en klopte rustig op zijn zadeltassen. Ik had hier ergens nog wat tobak...
‘Ja?’ zei een van de huurlingen. De leider was eenvoudig te herkennen; hij had het mooiste pantser. Een man werd vaak de leider van een bende zoals deze door lang in leven te blijven.
Talmanes viste zijn op één na beste pijp uit zijn zadeltas. Waar is die tobak? Hij nam nooit zijn beste pijp mee de strijd in. Zijn vader had gezegd dat dat ongeluk bracht.
Aha, dacht hij, en hij haalde de tobaksbuidel tevoorschijn. Hij stopte wat in de pijp, pakte een houtsplinter en boog zich opzij om die in de fakkel van een argwanende huurling te steken.
‘Wij vechten alleen tegen betaling,’ zei de leider. Hij was een stevige kerel en oogde verbazingwekkend schoon, hoewel hij zijn baard wel eens mocht bijknippen.
Talmanes stak zijn pijp aan en blies rook uit. Achter hem begonnen hoorns te schallen. De Koninginnemars bleek een aanstekelijk deuntje. Het hoorngeschal ging vergezeld met gebrul, en Talmanes keek om. Trolloks op de hoofdweg, deze keer een grotere groep.
Kruisboogschutters stelden zich in rijen op en begonnen te schieten op een bevel dat Talmanes niet had gehoord.
‘Wij vechten alleen...’ begon de leider opnieuw.
‘Weet je wat dit is?’ vroeg Talmanes zacht, met de steel van de pijp tussen zijn tanden. ‘Dit is het begin van het einde. Dit is de ondergang van alle naties en van alle mensen. Dit is de Laatste Slag, stomme dwaas.’
De mannen dansten onbehaaglijk van de ene voet op de andere.
‘Spreekt u... Spreekt u voor de Koningin?’ vroeg de leider in een poging nog iets te redden. ‘Ik wil alleen maar zeker weten dat mijn mannen verzorgd worden.’
‘Als jullie vechten,’ zei Talmanes, ‘dan beloof ik jullie een grote beloning.’
De man wachtte af.
‘Ik beloof je dat je zult blijven ademen,’ zei Talmanes, die nog eens aan zijn pijp pufte.
‘Is dat een dreigement, Cairhienin?’
Talmanes blies rook uit, boog zich voorover uit het zadel en bracht zijn gezicht dichter naar de leider toe. ‘Ik heb vanavond een Myrddraal gedood, Andoraan,’ zei hij zacht. ‘Hij heeft me gekerfd met een Thakan’dar, en de wond is zwart geworden. Grenslanders weten wat dat betekent. Het betekent dat ik in het beste geval nog een paar uur heb voordat het gif van de kling me van binnenuit verbrandt en ik in afgrijselijke pijnen sterf. Daarom, vriend, raad ik je aan om me te geloven als ik zeg dat ik echt niks te verliezen heb.’
De man knipperde met zijn ogen.
‘Je hebt twee keuzes,’ zei Talmanes, die zijn paard wendde en zijn stem verhief om de hele groep toe te spreken. ‘Jullie kunnen vechten net als wij allemaal, zodat deze wereld misschien nog een toekomst heeft, en met een beetje geluk verdienen jullie er nog wat geld mee ook. Dat kan ik niet beloven. Of je blijft hier zitten, kijkt toe terwijl er mensen worden afgeslacht en houdt je voor dat je niet voor niets werkt. Als het meezit en de rest van ons redt deze wereld zónder jullie hulp, haal je nog lang genoeg adem om je laffe nek door een strop te kunnen steken.’
Stilte. Er klonk hoorngeschal uit de duisternis achter hem.
De leider van de huurlingen keek naar zijn metgezellen. Ze knikten instemmend.
‘Ga helpen die poort in handen te houden,’ zei Talmanes, die zijn paard wendde. ‘Ik ga de andere groepen huurlingen ook rekruteren.’
Leilwin keek uit over het grote aantal kampen op het terrein dat bekendstond als de Akker van Merrilor. In de nacht, terwijl die wolken boven hen de maan en sterren aan het oog onttrokken, kon ze zich bijna voorstellen dat de kookvuren scheepslantaarns waren in een drukke nachtelijke haven.
Maar dat was een aanblik die ze waarschijnlijk nooit meer zou zien. Leilwin Scheeploos was geen kapitein meer; ze zou nooit meer kapitein worden. Wensen dat het anders was, paste niet meer bij de persoon die ze was geworden.
Baile legde zijn hand op haar schouder. Dikke vingers, eeltig van het harde werken. Ze legde haar hand over de zijne heen. Het was niet moeilijk geweest om door een van de Poorten te glippen die bij Tar Valon waren gemaakt. Baile kende de weg in de stad, hoewel hij had gemopperd dat hij daar niet wilde zijn. ‘Het haar op mijn armen gaat hier rechtop staan,’ had hij gezegd, en ‘Ik had zó gehoopt dat ik hier nooit meer zou hoeven komen.’