‘Dat hangt ervan af,’ zei de zwaardhand. ‘Uw metgezel, zij is ook op zoek naar deze Aes Sedai?’
‘Ja, ze...’ begon Baile.
De zwaardhand stak zijn hand op. ‘Ik wil het graag van haar horen,’ zei hij, kijkend naar Leilwin.
‘Ja, dat wil ik ook,’ zei Leilwin. ‘Bij mijn oude grootmoeder! Die vrouwen, die hebben ons betaling beloofd, en ik ben van zins die te innen. Aes Sedai liegen niet, dat weet iedereen. Als u ons niet naar ze toe wilt brengen, stuur dan iemand hierheen die dat wel wil!’
De zwaardhand aarzelde en zijn ogen werden groot bij haar spraakwaterval. Gelukkig knikte hij toen. ‘Deze kant op.’ Hij leidde hen naar de zijkant van het kamp, weg bij het midden, maar hij leek niet langer argwanend.
Leilwin slaakte onopvallend een zucht en liep samen met Baile achter de zwaardhand aan. Baile keek haar trots aan, zo breed grijnzend dat hij hen beslist had verraden als de zwaardhand had omgekeken. Ze kon zelf een flauwe glimlach ook niet onderdrukken.
De Illiaanse tongval die ze zich had aangemeten, was haar niet gemakkelijk afgegaan, maar ze waren het erover eens geweest dat haar Seanchaanse tongval gevaarlijk was, vooral wanneer ze meereisden met Aes Sedai. Baile beweerde dat geen enkele Illianer haar voor een landgenote zou aanzien, maar ze was kennelijk goed genoeg om een buitenstaander te bedotten.
Ze was opgelucht toen ze wegliepen bij het Aes Sedai-kamp, het donker in. Dat ze twee vriendinnen had – en ze waren vriendinnen, ondanks hun geschillen – die Aes Sedai Waren, betekende nog niet dat ze in een kamp vol van die vrouwen wilde zijn. De zwaardhand leidde hen naar een open terrein bijna midden op de Akker van Merrilor. Daar bevond zich een heel uitgestrekt kamp, met een groot aantal kleine tenten.
‘Aiel,’ zei Baile zachtjes tegen haar. ‘Dat moeten er tienduizenden zijn.’
Leilwins belangstelling was gewekt. Er werden angstaanjagende verhalen verteld over Aiel, legenden die onmogelijk allemaal waar konden zijn. Maar zelfs al waren die verhalen overdreven, dan nog moesten dit de beste strijders aan deze kant van de oceaan zijn. Ze had graag een keer een oefengevecht tegen zo’n Aiel gehouden, als de omstandigheden anders waren geweest. Ze legde haar hand op haar ransel; haar knuppel zat in een diepe zak aan de zijkant, waar ze er gemakkelijk bij kon.
Het waren wel lange mensen, die Aiel. Ze zag er enkele bij kampvuren zitten, zo te zien ontspannen onderuitgezakt. Maar hun ogen keken nog scherper rond dan die van de zwaardhand. Een gevaarlijk volk, klaar om te doden zelfs wanneer ze zich ontspanden bij een vuur. De banieren die boven dit kamp wapperden, kon ze in het donker niet goed onderscheiden.
‘Welke koning of koningin leidt dit kamp, zwaardhand?’ riep ze.
De man draaide zich naar haar om, maar zijn gezicht bleef verborgen in de nachtelijke schaduwen. ‘Jullie koning, Illianers.’
Naast haar verstarde Baile.
Onze...
De Herrezen Draak. Gelukkig struikelde ze niet van schrik, maar het scheelde niet veel. Een man die kon geleiden. Dat was nog erger, nog veel erger, dan Aes Sedai.
De zwaardhand leidde hen naar een tent in het midden van het kamp. ‘U hebt geluk; haar licht is aan.’ Er stonden geen wachters bij de ingang van de tent, dus meldde hij zich en kreeg toestemming om binnen te komen. Hij trok met één hand de tentflap opzij en knikte naar hen, maar zijn andere hand lag op zijn zwaard en hij had een vechthouding aangenomen.
Leilwin vond het vreselijk om dat zwaard achter haar rug te hebben, maar ze ging toch naar binnen. De tent werd verlicht met zo’n onnatuurlijke lichtbol en een bekend ogende vrouw in een groen gewaad zat aan een tafel een brief te schrijven. Nynaeve Almaeren was wat ze in Seanchan een telarti zouden noemen: een vrouw met vuur in haar ziel. Leilwin had begrepen dat Aes Sedai doorgaans zo kalm waren als windstille wateren. Nou, misschien was deze vrouw dat af en toe, maar dan wel het soort kalme water dat je vlak om de bocht bij een bruisende waterval aantrof.
Nynaeve bleef schrijven toen ze binnenkwamen. Ze droeg geen vlecht meer; haar haar hing los tot op haar schouders. Dat was een even vreemde aanblik als een schip zonder mast.
‘Ik kom zo bij je, Sleet,’ zei Nynaeve. ‘Eerlijk, zoals jullie de laatste tijd om me heen draaien, doen jullie me denken aan een moedervogel die een ei kwijt is. Hebben jullie Aes Sedai geen werk voor jullie?’
‘Lan is voor velen van ons belangrijk, Nynaeve Sedai,’ zei de zwaardhand – Sleet – met een rustige, knarsende stem.
‘O, en voor mij niet? Toe zeg, misschien moeten we jullie maar laten houthakken of zoiets. Als er nog één zwaardhand bij me komt kijken of ik...’
Ze keek op, en eindelijk zag ze Leilwin. Nynaeves gezicht werd meteen onbewogen. Koud. Ijzig koud. Leilwin merkte dat ze zweette. Haar leven lag in de handen van deze vrouw. Waarom had Sleet hen niet naar Elayne kunnen brengen? Misschien hadden ze Nynaeve helemaal niet moeten noemen.
‘Deze twee eisten u te spreken,’ zei Sleet. Zijn zwaard was uit de schede gekomen. Dat had Leilwin niet gemerkt. Domon mompelde zachtjes in zichzelf. ‘Ze beweren dat u hen had ingehuurd voor een klus en dat ze hun betaling komen innen. Maar ze hebben zich niet bekendgemaakt in de Toren en zijn door een van de Poorten geglipt. De man komt uit Illian. De vrouw van elders. Ze vermomt haar tongval.’
O, misschien was ze dan toch niet zo goed met die Illiaanse tongval als ze had gedacht. Leilwin keek naar zijn zwaard. Als ze opzij dook, zou hij haar waarschijnlijk missen, aangenomen dat hij op haar borst of hals zou mikken. Ze kon haar knuppel pakken en...
Er was hier een Aes Sedai. Leilwin zou aan het eind van haar duikeling niet eens meer opstaan. Ze zou gevangen worden in een weving van de Ene Kracht, of erger. Ze keek Nynaeve aan.
‘Ik ken die twee, Sleet,’ zei Nynaeve kil. ‘Het is goed dat je ze hierheen hebt gebracht. Dank je.’
Zijn zwaard verdween meteen weer in de schede, en Leilwin voelde een koele luchtvlaag tegen haar nek toen hij stil als een fluistering de tent uit glipte.
‘Als je hier bent om om vergiffenis te smeken,’ zei Nynaeve, ‘dan heb je de verkeerde uitgekozen. Ik overweeg half om je aan de zwaardhanden te geven voor ondervraging. Misschien kunnen ze nog iets nuttigs over je volk uit die verraderlijke geest van je persen.’ ‘Ook fijn om jou weer te zien, Nynaeve,’ zei Leilwin koeltjes. ‘Dus wat is er gebeurd?’ wilde Nynaeve weten.
Wat er was gebeurd? Waar had die vrouw het over?
‘Ik heb het echt geprobeerd,’ zei Baile ineens berouwvol. ‘Ik heb echt gevochten, maar ik werd met gemak overmand. Ze hadden mijn schip in brand kunnen steken, het kunnen laten zinken, mijn mannen kunnen vermoorden.’
‘Het zou beter zijn geweest als jullie met man en muis waren vergaan, Illianer,’ zei Nynaeve. ‘De ter’angreaal is in de handen van een Verzaker beland; Semirhage verborg zich tussen de Seanchanen en deed zich voor als een soort rechter. Een Waarheidsspreker? Noemen ze dat zo?’
‘Ja,’ antwoordde Leilwin zacht. Nu begreep ze het. ‘Ik betreur het dat ik mijn belofte heb verbroken, maar...’
‘O, betréúr je dat, Egeanin?’ vroeg Nynaeve, die zo plotseling opstond dat haar stoel omviel. ‘Niet bepaald het woord dat ik zou gebruiken terwijl de hele wereld in gevaar is gebracht, terwijl we op het randje van de duisternis zijn beland en daar bijna overheen zijn geduwd! Ze heeft kopieën van dat ding laten maken, mens! Een ervan eindigde om de nek van de Herrezen Draak. De Herrezen Draak zélf, in de macht van een Verzaker!’
Nynaeve gooide haar handen omhoog. ‘Licht! Het was echt bijna afgelopen met ons, vanwege jou. Het einde van alles. Geen Patroon meer, geen wereld meer, niets. Miljoenen levens hadden kunnen eindigen door jouw onzorgvuldigheid.’
‘Ik...’ Leilwins falen leek ineens overstelpend. Haar leven, verloren.
Haar naam, verloren. Haar schip, van haar afgenomen door de Dochter van de Negen Manen. Allemaal onbeduidende verliezen vergeleken met dit.
‘Ik heb echt gevochten,’ herhaalde Baile met nadruk. ‘Ik heb alles gegeven wat ik had.’