Выбрать главу

‘Daar, daarginds bij...’ Rhands woorden stierven weg toen hij zich omdraaide om te wijzen. De weg achter hen was leeg. Ongelovig zocht hij aan beide kanten het woud langs de weg af. De kale bomen boden geen schuilplaats maar van paard of ruiter was geen glimp te bekennen. Hij aarzelde niet toen zijn vader hem vragend aankeek.

‘Hij was er! Een man in een zwarte mantel op een zwart paard.’

‘Ik wil je best geloven, kerel, maar waar is hij nu dan?’

‘Ik weet het niet. Maar hij was er echt.’ Hij pakte de gevallen boog en pijl op, keek haastig de veren na, legde weer aan en spande de pees half voor hij weer losliet. Er viel nergens op te mikken. ‘Hij was daar.’

Tham schudde zijn grijze hoofd. ‘Jij zegt het, kerel. Kom mee. Een paard laat hoefafdrukken achter, zelfs in deze grond.’ Hij liep met een wild in de wind flapperende mantel naar de achterkant van de kar. ‘Als we ze vinden, weten we zeker dat hij daar was. Zo niet... nou ja, dit zijn van die dagen dat een man denkt dat hij van alles ziet.’

Opeens besefte Rhand wat er zo vreemd was geweest aan de ruiter, afgezien van het feit dat hij er geweest was. De wind die hem en Tham geselde, had nog geen plooi van die zwarte mantel bewogen. Zijn mond voelde opeens droog aan. Hij moest het zich verbeeld hebben. Zijn vader had gelijk; op zo’n ochtend sloeg de fantasie van een man op hol. Toch was hij ervan overtuigd dat het niet zo was. Maar hoe kon hij zijn vader duidelijk maken dat de schijnbaar plotseling verdwenen man, een mantel droeg waar de wind geen vat op had?

Met een bezorgde frons op zijn gezicht speurde hij rond in het bos om hen heen; het zag er anders uit dan het er ooit had uitgezien. Al vanaf het moment dat hij oud genoeg was om te lopen, had hij in het woud rondgezworven. Hij had leren zwemmen in de plassen en stromen van het Waterwold, achter de verste boerderijen ten oosten van Emondsveld. Hij was op ontdekkingstocht gegaan in de Zandheuvels – waarvan velen in Tweewater beweerden dat het ongeluk bracht – en een keer was hij zelfs tot aan de voet van de Mistbergen getrokken, samen met zijn beste vrienden, Mart Cauton en Perijn Aybara. Dat was heel wat dieper de wildernis in dan de meeste mensen van Emondsveld ooit waren gegaan; voor hen was een reis naar het volgende dorp, Wachtheuvel, of naar het zuiden naar Devenrit al een enorme gebeurtenis. Nergens had hij een plaats gevonden die hem bang maakte. Vandaag echter was het Westwoud niet de plek die hij zich herinnerde. Een man die zo opeens in het niets kon verdwijnen, kon even plotseling weer opduiken, misschien zelfs wel vlak naast hem.

‘Nee vader, laat maar.’ Toen Tham verbaasd bleef staan, verborg Rhand het schaamrood op zijn gezicht door aan de kap van zijn mantel te frommelen. ‘U hebt waarschijnlijk gelijk. Het heeft geen zin iets te zoeken wat er niet is, niet wanneer we de tijd beter kunnen gebruiken om verder naar het dorp te trekken en uit deze wind te komen.’

‘Ik zou wel zin hebben in een pijpje,’ zei Tham langzaam, ‘met een pul bier, ergens binnen waar het warm is.’ Opeens grijnsde hij breed. ‘En ik denk zo dat jij Egwene wel graag wilt opzoeken.’

Rhand slaagde erin zwakjes te glimlachen. Van alle dingen waar hij op dat moment graag aan wilde denken, stond de dochter van de dorpsmeester wel op de laatste plaats. Hij had geen behoefte aan nog meer verwikkelingen. Het afgelopen jaar voelde hij zich steeds kriebeliger worden als hij in haar gezelschap was. Erger nog, zij leek dat niet eens te beseffen. Nee, Egwene was wel de laatste aan wie hij wilde denken.

Hij stond net te hopen dat zijn vader niet had gemerkt dat hij bang was, toen Tham zei: ‘Denk aan de vlam, kerel, en de leegte.’

Dat was iets vreemds dat Tham hem ooit had geleerd. Je volledig richten op een enkele vlam en al je gevoelens ermee voeden – vrees, haat, boosheid – tot je geest volkomen leeg was. Word één met de leegte, zei Tham, en je kunt alles. Niemand anders in Emondsveld zei zulke dingen. Maar op Beltije won Tham elk jaar het schutterstreffen met zijn vlam en zijn leegte. Rhand dacht dat hijzelf dit jaar een kans had tot de laatste ronde door te dringen, als het hem zou lukken die leegte vast te houden. Dat Tham het juist nu noemde, betekende dat hij Rhands angst wél opgemerkt had, maar hij zei er verder niets over.

Tham klakte naar Bela om verder te gaan en ze zetten hun tocht voort. De oudere man liep verder alsof er niets was gebeurd en er ook niets zou kunnen gebeuren. Rhand wilde dat hij dat ook kon. Hij probeerde zijn geest leeg te maken, maar telkens opnieuw dook het beeld van de ruiter in de zwarte mantel op.

Hij wilde vurig geloven dat Tham gelijk had, dat hij zich de ruiter gewoon verbeeld had, maar hij herinnerde zich dat gevoel van haat maar al te goed. Er was iemand geweest, iemand die hem kwaad had willen doen. Hij bleef achteromkijken totdat de hoge spitse rietdaken van Emondsveld hem het zicht benamen.

Het dorp lag dicht tegen het Westwoud aan, waar het bos geleidelijk dunner werd en de uitlopers feitelijk tussen de gedrongen vakbouwhuizen lagen. Het land liep geleidelijk naar het oosten omlaag. Er stonden nog wel groepjes bomen, maar buiten het dorp vormden boerderijen en met heggen omzoomde velden en weiden een lappendeken tot aan het Waterwold met zijn wirwar van beekjes en vennen. In het westen was het land al even vruchtbaar en de meeste jaren waren de weilanden daar groen en rijk, maar in het Westwoud lagen maar enkele boerderijen. En spannen voordat de Zandheuvels begonnen, was zelfs daarvan niets meer te bekennen. Om maar te zwijgen van de Mistbergen die boven de boomtoppen van het Westwoud uit rezen, ver weg, maar toch goed zichtbaar vanuit Emondsveld. Sommigen zeiden dat het land er te rotsachtig was, alsof er niet overal in Tweewater rotsen waren, en anderen beweerden dat het ongeluksland was. Een paar mompelden dat het onzin was om dichter dan nodig bij de bergen te komen. Maar welke reden ook genoemd werd, alleen de stoutmoedigsten boerden in het Westwoud.

Kleine kinderen en honden dansten opgetogen rond de kar toen ze de eerste huizen passeerden. Bela sukkelde geduldig verder en negeerde de schreeuwers die onder haar neus duikelden, tikkertje speelden en hoepelden. De laatste tijd hadden de kinderen amper gespeeld of gelachen, zelfs toen ze met het zachtere weer naar buiten konden, want de angst voor wolven had hen binnengehouden. Het leek wel of het naderen van Beltije hun had verteld dat ze weer konden spelen. Het festival had ook de volwassenen aangestoken. De grote luiken waren opengegooid en in bijna elk huis zag je de vrouw des huizes, in een schort en met haar lange vlechten in een doek opgebonden, de lakens uitkloppen of de matrassen te luchten hangen. Of er nu wel of geen bladeren aan de bomen zaten, geen enkele vrouw wilde Beltije vieren voor haar voorjaarsschoonmaak gedaan was. Op ieder erf hingen kleedjes aan de lijn en kinderen die niet snel genoeg naar de straat ontsnapt waren, mochten met rieten mattenkloppers hun ergernis op de vloerkleden uitleven. Op het dak klauterde de heer des huizes rond; hij keek het riet na of er winterschade was waarvoor de oude Cen Buin, de rietdekker, moest worden geroepen.

Diverse keren bleef Tham staan voor een kort gesprek met een bekende. Aangezien hij en Rhand de boerderij al weken niet verlaten hadden, wilde iedereen even bijpraten over het leven in het woud. Slechts enkele mannen uit het Westwoud waren in het dorp geweest. Tham vertelde over de schade door de winterstormen, elke storm nog heviger dan de vorige, over doodgeboren lammetjes, over bruine velden waar gewassen hadden moeten ontkiemen, over weilanden die maar niet groen wilden worden, over de zwermen raven waar vroeger zangvogels hadden gevlogen. Het waren sombere woorden die hoofdschuddend werden aangehoord, terwijl de voorbereidingen voor Beltije om hen heen doorgingen. Het was overal hetzelfde. De meeste mannen haalden hun schouders op en zeiden: ‘Nou ja, we overleven het wel, zo het Licht het wil.’ Sommigen grinnikten en voegden eraan toe: ‘En als Licht het niet wil, dan overleven we het ook wel.’

Zo waren de meeste bewoners van Tweewater nu eenmaal. Mensen die moesten toezien hoe de hagel hun oogst vernietigde of hoe de wolven hun schapen doodden, en die opnieuw moesten beginnen. Hoe vaak dat ook gebeurd was, ze gaven niet op. Mensen die opgaven, waren al lang geleden weggetrokken.