Выбрать главу

Mart haalde zijn schouders op. ‘Niks, eigenlijk. Ik vertelde Adde Alcaar en een paar van zijn snotneusvriendjes – Ewin Fingar en Dag Kopin – dat enkele boeren spookhonden hadden gezien die vuur spuwden en door de bossen renden. Ze vraten het als geklopte room.’

‘En daarom is baas Lohan kwaad op jou?’ vroeg Rhand ongelovig.

‘Niet echt.’ Mart zweeg even en schudde toen zijn hoofd. ‘Zie je, ik had twee honden van hem met meel bestrooid, zodat ze helemaal wit waren. Toen liet ik ze in de buurt van Dags huis los. Hoe kon ik nou weten dat ze meteen terug naar huis zouden rennen. Eigenlijk is het mijn schuld niet. Als vrouw Lohan de deur niet had opengelaten, hadden ze niet naar binnen gekund. Het was helemaal mijn bedoeling niet dat het hele huis onder het meel zou komen.’ Hij liet even een blaffend gelach horen, ‘ik heb gehoord dat ze de ouwe Lohan en de twee honden met een bezem het huis heeft uit gejaagd.’

Rhand keek pijnlijk en lachte tegelijkertijd. ‘Als ik jou was, zou ik me meer zorgen maken over Alsbet Lohan dan over de smid. Ze is haast even sterk, maar ze is een stuk humeuriger. Maar ik zou me er niet te druk over maken. Als je snel loopt, ziet hij je misschien niet eens.’ Op Marts gezicht viel te lezen dat hij Rhand niet grappig vond.

Toen ze echter door de gelagkamer terugliepen, hoefde Mart zich niet te haasten. De zes mannen hadden hun stoelen in een kleine kring voor de haard bij elkaar geschoven. Tham zat met de rug naar het vuur zachtjes te praten en de anderen zaten voorovergeleund zo gespannen naar zijn woorden te luisteren, dat ze het waarschijnlijk niet eens gemerkt zouden hebben als er een kudde schapen langs was gedreven. Rhand wilde erbij gaan staan om te horen waar ze het over hadden, maar Mart trok aan zijn mouw en keek hem benauwd aan. Zuchtend volgde hij hem naar de kar.

Toen ze in de gang terugkwamen, zagen ze een dienblad boven aan de trap staan, terwijl de zoete geur van warme honingkoeken de gang vulde. Er stonden bovendien twee bekers en een kruik dampend hete kruidenwijn. Ondanks zijn eigen aansporing om tot later te wachten, kon Rhand zich niet beheersen en tijdens zijn laatste twee loopjes tussen de kar en de kelder jongleerde hij met een vat en een gloeiend hete honingkoek.

Toen hij zijn laatste fust op de planken zette, veegde hij de kruimels van zijn mond, terwijl Mart zijn vracht neerzette en vervolgens zei: ‘Nou, over die speelman...’

Voeten klepperden op de treden en Ewin Fingar struikelde de kelder in, zijn bolle gezicht glimmend van verlangen om zijn nieuwtje te slijten. ‘Er zijn vreemdelingen in het dorp.’ Hij kwam op adem en keek Mart even scheefjes aan. ‘Ik heb geen enkele spookhond gezien, maar wel gehoord dat iemand meel over de honden van baas Lohan heeft gestrooid. Ik heb ook gehoord dat vrouw Lohan wel een idee heeft wie ze moet hebben.’

Het leeftijdsverschil tussen Rhand en Mart en de veertienjarige Ewin was meestal ruim voldoende om elk verhaal van hem af te kappen. Deze keer echter wisselden ze een geschrokken blik en begonnen toen tegelijk te praten.

‘In het dorp?’ vroeg Rhand. ‘Niet in het bos?’

Mart liet er ogenblikkelijk op volgen: ‘Was zijn mantel zwart? Kon je zijn gezicht zien?’

Ewin keek onzeker van de een naar de ander en ging vlug verder toen Mart dreigend op hem af wilde komen. ‘Natuurlijk kon ik zijn gezicht zien. En zijn mantel is groen. Of misschien wel grijs. Hij verandert. Hij lijkt helemaal op te gaan in de plaats waar hij staat. Soms zie je hem niet eens, zelfs niet als je hem recht aankijkt, tenzij hij beweegt. En die van haar is blauw, net als de lucht en tien keer mooier dan alle feestkleren. Ze is een hooggeboren vrouwe, net als in de verhalen. Dat moet wel.’

‘Zij?’ vroeg Rhand. ‘Waar heb je het over?’ Hij staarde Mart aan, die zijn handen boven op zijn hoofd had gelegd en zijn ogen stijf dichtkneep.

‘Dat zijn de mensen waar ik je over wilde vertellen,’ mompelde Mart, ‘voordat jij me erin luisde en...’ Hij zweeg en deed z’n ogen open om Ewin scherp aan te kijken. ‘Ze zijn gisteravond aangekomen.’ Hij wachtte even en zei: ‘En ze hebben kamers hier in de herberg genomen. Ik zag ze aankomen. Ze hebben paarden, Rhand! Ik heb nog nooit zulke grote, zulke glanzende paarden gezien. Ze zien eruit of ze eeuwig door kunnen rennen. Ik denk dat hij voor haar werkt.’

‘In haar dienst is,’ onderbrak Ewin. ‘Ze noemen het in dienst zijn, in de verhalen.’

Mart praatte door of Ewin niets gezegd had. ‘Hoe dan ook, hij eerbiedigt haar, doet wat zij zegt. Alleen ziet hij er niet uit als een gehuurde knecht. Misschien is hij een soldaat. Zoals hij zijn zwaard draagt... Het lijkt een deel van hem te zijn, zoals zijn hand of zijn voet. Bij hem vergeleken zijn de wachters van de kooplui straathondjes. En zij, Rhand, zo iemand als zij had ik me nooit voor kunnen stellen. Ze lijkt zo uit een verhaal van een speelman te komen. Ze lijkt... ze lijkt op...’ Hij wachtte even om Ewin zuur aan te kijken en besloot toen zuchtend: ‘een hooggeboren vrouwe.’

‘Maar wie zijn ze?’ vroeg Rhand. Behalve de marskramers en de kooplieden die eenmaal per jaar tobak en wol kwamen kopen, kwamen er nooit mensen van daarginds naar Tweewater, of beter gezegd, bijna nooit. Misschien in Tarenveer, maar nooit zo ver in het zuiden. De meeste handelaren en marskramers kwamen al vele jaren, dus die telden niet echt als vreemdelingen. Alleen vreemden van daarginds. De laatste keer dat een echte vreemdeling zich in Emondsveld vertoond had, was al zeker vijf jaar geleden en die had geprobeerd zich voor wat problemen daarginds in Baerlon te verstoppen, problemen die niemand in het dorp had begrepen. Hij was niet lang gebleven.

‘Wat willen ze?’

‘Wat ze willen?’ riep Mart uit. ‘Het kan me niet schelen wat ze willen. Het zijn vreemdelingen, Rhand, vreemdelingen die jij je nooit voor had kunnen stellen. Besef je dat wel?’

Rhand deed zijn mond open en sloot hem weer zonder iets te zeggen. De ruiter in het zwart had hem zo zenuwachtig gemaakt als een kat in een hondenhok. Het leek veel op een afschuwelijke samenloop van omstandigheden: drie vreemdelingen op dezelfde dag in het dorp.

‘Zij heet Moiraine,’ sprak Ewin in dat ogenblik van stilte. ‘Ik heb het hem horen zeggen. “Moiraine,” noemde hij haar. Vrouwe Moiraine. Hij heet Lan. De Wijsheid mag haar dan niet aardig vinden, maar ik doe het wel.’

‘Waarom denk je dat Nynaeve een hekel aan haar heeft?’ vroeg Rhand.

‘Ze vroeg de Wijsheid vanmorgen de weg,’ zei Ewin, ‘en ze heeft haar “kind” genoemd.’ Rhand en Mart floten zachtjes tussen hun tanden en Ewin struikelde bijna over zijn tong in zijn haast alles uit te leggen. ‘Vrouwe Moiraine wist niet dat zij de Wijsheid was. Ze verontschuldigde zich toen ze dat hoorde. Ja, dat deed ze. En toen stelde ze vragen over kruiden en over wie wie is in Emondsveld, even eerbiedig als elke andere vrouw in het dorp, eerbiediger dan sommigen. Ze loopt overal rond en vraagt hoe oud oude mensen zijn en hoelang ze geleefd hebben, waar ze woonden en... ach, ik weet wat al niet meer. In ieder geval gaf Nynaeve antwoord alsof ze in een groene zoetbes gebeten had. En toen vrouwe Moiraine wegliep, bleef Nynaeve haar nakijken als... Nou ja, vriendelijk was het niet, dat kan ik jullie wel vertellen.’

‘Is dat alles?’ zei Rhand. ‘Je weet hoe heetgebakerd Nynaeve is. Toen Cen Buin haar vorig jaar een kind noemde, sloeg ze hem met haar stok op zijn hoofd. Hij zit in de dorpsraad en is bovendien oud genoeg om haar grootvader te zijn. Ze wordt bij het minste of geringste boos maar als ze zich heeft omgedraaid, is ze het alweer vergeten.’

‘Daar snap ik allemaal niks van’ mompelde Ewin.

‘Het maakt me niet uit wie Nynaeve slaat’ gniffelde Mart, ‘zolang ik het maar niet ben. Dit gaat de beste Beltije van allemaal worden. Een speelman, een edelvrouwe – wat hebben we nog meer nodig? Wie wil er nu nog vuurwerk?’

‘Een speelman?’ vroeg Ewin en zijn stem sloeg over.

‘Kom mee, Rhand’ ging Mart verder en hij negeerde de jongen. ‘We zijn hier klaar. Je moet die kerel eens zien.’