‘Kijk niet zo lelijk, Aviendha,’ zei Elayne glimlachend, en ze gaf haar een klopje op de arm. ‘Maak je geen zorgen. Je kent de weving; je zult het goed doen.’
Nynaeve boog haar hoofd naar Aviendha toe en fluisterde: ‘Als ik de kans krijg, zal ik thee voor je maken. Ik ken een paar soorten die je maag tot rust brengen. En andere soorten voor vrouwenkwaaltjes.’ Ook zij klopte op Aviendha’s arm.
Ze begrepen het niet. Troostende woorden of geneeskrachtige thee konden niet genezen waar zij aan leed. Ze ging het praten over kant en borduurwerk léük vinden! Ze wist niet of ze minachtend moest brommen of krijsen van wanhoop. Ze begon week te worden. Ze had nooit eerder naar vrouwenkleren gekeken, behalve om te bedenken waar die een wapen konden verbergen. Ze had nooit naar kleur of snit gekeken, of zich afgevraagd of het haar zou staan. Het was de hoogste tijd om deze stad te verlaten, om uit die natlander-paleizen te komen. Nog even en ze zou gaan pruilen. Ze had dat Elayne of Nynaeve niet zien doen, maar iedereen wist dat elke natlandse pruilde. Het was duidelijk dat ze even zwak was geworden als een gewone slobberende natlandse. Gearmd wandelen en babbelen over kant! Hoe kon ze zo bij een aanval haar mes pakken? Waarschijnlijk zou een mes geen nut hebben bij hun soort aanvallers, maar ze vertrouwde al op staal sinds lang voor ze wist dat ze kon geleiden. Als iemand Elayne of Nynaeve wat aan wilde doen, zou ze staal in zijn hart planten. Zeker in het geval van Elayne, maar ze had Mart Cauton beloofd hen allebei te beschermen, net als Birgitte en Aan’allein hadden gedaan. Kant! Onder het lopen schreide haar hart over hoe week ze was geworden.
Aan drie zijden omsloten enorme dubbele stalpoorten het grootste erf van het paleis, waar een menigte dienaren in groen-witte livreien druk bezig was. Achter hen, in de witstenen stallen, wachtten paarden, gezadeld of beladen met grote pakmanden. Hoog boven hun hoofden zwierden en krijsten zeevogels, een onplezierige herinnering aan de nabije eindeloze watervlakte. De hitte trilde boven de licht gekleurde plavuizen, maar de lucht leek dik en zwaar door de spanning. Aviendha had bloed zien vloeien op plaatsen waar minder spanningen heersten.
Met haar armen over elkaar en gekleed in rode en gele zijde stond Renaile din Calon Blauwster hooghartig voor negentien andere vrouwen. Net als zij waren ze blootsvoets en hadden ze getatoeëerde handen. De vrouwen hadden felgekleurde lijfjes aan, en de meesten droegen al even bonte broeken en buikbanden. Het glinsterende zweet op hun donkere gezichten deed niets af aan hun ernstige waardigheid. Sommigen snoven uit sierlijke doosjes van gouddraad, die waren gevuld met doordringende reukwerken en om hun hals hingen. Renaille had vijf zware gouden ringen in haar oren. Aan een ervan zat een ketting vol muntjes die over haar linkerwang naar een neusring liep. De drie vrouwen vlak achter haar droegen acht oorringen en iets minder goud. Op die wijze gaf het Zeevolk hun rang aan, althans bij de vrouwen. Allen luisterden naar Renaile din Calon Blauwster, windvindster van de Vrouwe der Schepen van de Atha’an Miere, maar zelfs de twee leerlingen achteraan, in donkere broeken en linnen lijfjes, voegden hun eigen gouden glans aan het geheel toe. Bij de aankomst van Aviendha en de anderen keek Renaile overdreven naar de zon, die al voorbij zijn hoogste stand was. Haar wenkbrauwen schoten omhoog toen ze hen weer aankeek, en haar ogen waren even zwart als haar haren. Haar gebiedende, ongeduldige blik was zo overduidelijk dat ze het net zo goed had kunnen uitschreeuwen.
Elayne en Nynaeve bleven vlak voor haar staan, zodat Aviendha ook opeens stilstond. Ze wisselden bezorgde blikken voor haar langs, en zuchtten diep. Ze zag geen uitweg voor hen. Haar naastzuster en Nynaeve waren door hun verplichting aan handen en voeten gebonden, en zijzelf hadden de knopen gelegd.
‘Ik regel de Weefkring,’ mompelde Nynaeve, en Elayne zei, ietwat dapperder: ik zorg dat de zusters gereed zijn.’ Ze lieten haar los en gingen gevolgd door Birgitte en Lan elk een andere kant op, waarbij ze hun rok ophielden om snel te kunnen lopen. Daardoor moest Aviendha in haar eentje de arendsblik verduren van Renaile din Calon Blauwster, die wist dat zij de overhand bezat en die haar overwicht wilde behouden. Gelukkig keerde dt windvindster van de Vrouwe der Schepen zich zo snel om naar haai gezelschap dat de uiteinden van haar lange gele buikband opzwierden. De andere windvindsters verzamelden zich om haar heen on elk van haar zachte woorden op te vangen. Haar een klap verkopen, zelfs maar eentje, zou beslist alles verknoeien. Aviendha probeerde hen niet al te woest aan te staren, maar haar blikken keerden desondanks steeds weer terug. Niemand had het recht om haar naastzuster zo te bejegenen. Neusringen! Een flinke ruk aan die ketting en Renaile din Calon Blauwster zou heel anders kijken! Aan een kant van de binnenplaats stonden de kleine Merilille Cean devin en vier andere Aes Sedai op een kluitje bijeen. Ook zij keker naar de windvindsters, meestal met een ergernis die nauwelijks onderdrukt werd door hun koele kalmte. Zelfs de slanke Vandene Na melle met haar witte haren en haar evenbeeld, haar eerstezuster Ade leas, die gewoonlijk het onverstoorbaarst bleven. Nu en dar verschikte er een haar dunne linnen stofmantel of streek over een zij den broekrok. Plotselinge windstoten bliezen stof op en bewogen d« van kleur veranderende mantels van de vijf zwaardhanden vlak ach ter hen. Maar het was ergernis die hun handen deed bewegen. Alleen Sareitha, die een grote, witte, schotelvormige bundel bewaakte stond onbeweeglijk, maar haar wenkbrauwen waren gefronst. Merililles... meid... Pol stond achter hen en keek lelijk. De Aes Sedai waren het volkomen oneens met de overeenkomst die de Atha’an Miere van hun schepen had doen komen, zodat ze nu de Aes Sedai gebiedend en ongeduldig aan konden kijken. De overeenkomst had de lippen van de zusters verzegeld en liet ze zowat stikken in hun eigen ergernis. Hetgeen ze probeerden te verbergen; bij natlanders zou ze dat gelukt zijn. De derde groep vrouwen, dicht opeen aan de andere kant, kreeg bijna evenveel aandacht van de Aes Sedai. Die onderzoekende en afkeurende blikken maakten Reanne Corlie en de overige tien overlevenden van de Weefkring van de Kinne behoorlijk ongerust. Ze depten hun bezwete gezichten met geborduurde doekjes, verschikten hun brede, kleurrijke strohoeden en streken hun eenvoudige wollen rokken glad. De rokken waren aan de zijkant opengewerkt om de vele onderrokken te tonen die even kleurig waren als de kleding van het Zeevolk. Het kwam gedeeltelijk door de blikken van de Aes Sedai dat ze stonden te schuifelen. De vrees voor Verzakers en de gholam voegde daar het nodige aan toe, evenals andere zaken. De smalle diepe halslijnen van hun jurken volstonden al. De meeste vrouwen hadden gelukkig enkele rimpels in het gezicht, maar ze leken net meisjes die met handenvol gestolen notenbrood waren betrapt. Alleen de forse Sumeko keek met de handen in haar zij staalhard naar de Aes Sedai terug. Een van hen, Kirstian, gehuld in de heldere glans van saidar, keek voortdurend om. Haar bleke gezicht, dat misschien tien jaar ouder was dan dat van Nynaeve, leek tussen de anderen niet op haar plaats. En ze werd telkens bleker, wanneer haar zwarte ogen die van een Aes Sedai ontmoetten.