Verin trok zich met een ruk terug in de tent. Haar maag speelde op. Irgain was van de Groene Ajah. Nee, dat was ze geweest voor Rhand Altor haar gesust had. Wanneer je werd afgeschermd, werd de binding met je zwaardhand dof en vaag, maar na sussen werd die binding even grondig verbroken als bij de dood. Een van Irgains twee zwaardhanden was door de schok kennelijk dood neergevallen, en de ander was gestorven terwijl hij probeerde horden Aiel te doden zonder de wil om te ontsnappen. Waarschijnlijk wenste Irgain ook te sterven. Gesust. Verin drukte beide handen tegen haar maag. Ze ging niét overgeven. Ze had ergere dingen gezien dan een gesuste vrouw. Veel erger.
‘Er is geen hoop, nietwaar?’ mompelde Turanna met dikke stem. Ze huilde geluidloos en staarde in de zilveren beker in haar bevende handen naar iets verschrikkelijks in de verte. ‘Geen hoop.’
‘Er is altijd een manier, ais je ernaar blijft zoeken,’ zei Verin, afwezig op Turanna’s schouder kloppend. ‘Je moet altijd blijven zoeken.’ Haar gedachten raasden door haar hoofd en geen ervan had met Turanna te maken. Het Licht wist dat de gesuste Irgain maakte dat haar buik vol ranzig vet leek te zitten. Maar waarom zat dat mens graan te malen? En waarom was ze gekleed als een Aielvrouw? Was ze alleen maar aan het werk gezet zodat Verin het kon zien? Domme vraag. Zelfs met zo’n sterke ta’veren als Rhand Altor op slechts een paar span afstand, was er een grens aan het aantal waargenomen toevalligheden. Had ze zich verrekend? In het allerergste geval kon het nooit een erge fout zijn. Hoewel, kleine vergissingen konden soms even fataal zijn als grote. Hoe lang zou zij het volhouden als Sorilea besloot haar te breken? Een angstig korte tijd, vermoedde ze. In zekere zin was Sorilea de hardste die ze ooit ontmoet had. En wat ze ook zou zeggen, het zou geen verschil maken. Een zorg voor de dag van morgen. Het had geen zin om daar nu over te tobben.
Ze knielde neer en probeerde Turanna te troosten, maar wat halfslachtig. Kalmerende woorden die haar even leeg in de oren klonken als Turanna, aan haar dof starende ogen te zien. Alleen Turanna kon Turanna’s omstandigheden veranderen, het moest uit haarzelf komen. De Witte zuster begon slechts harder te huilen. Haar schouders schokten geluidloos terwijl de tranen over haar gezicht stroomden. De komst van twee Wijzen en een tweetal jonge Aielmannen, die in de tent niet eens rechtop konden staan, was een soort opluchting. In ieder geval voor Verin. Ze ging staan en maakte een vlotte knix, maar niemand had enige belangstelling voor haar.
Daviena had groene ogen en peenrood haar, en Losaine had grijze ogen en donker haar dat alleen in de zon wat rosse tinten vertoonde. Beiden staken met kop en schouder boven haar uit, en beiden trokken een gezicht alsof ze een ander hun nare taak toewensten. Geen van beiden was zo’n sterke geleidster dat ze Turanna zonder moeite afgescheiden kon houden, maar ze koppelden zich alsof ze hun hele leven al cirkels gevormd hadden. De gloed van saidar om de een leek te vervloeien met die om de ander, hoewel ze niet vlak naast elkaar stonden. Verin dwong haar gezicht tot een glimlach om een frons te voorkomen. Waar hadden ze dat geleerd? Ze zou er alles om verwed hebben dat zij het een paar dagen geleden nog niet gekund hadden.
Daarna ging alles snel en vlot. Toen de half bukkende mannen Turanna overeind trokken, liet ze de zilveren beker vallen. Gelukkig voor haar was die leeg. Ze verzette zich niet, wat maar goed was ook als je bedacht dat elk van hen haar als een zak graan onder een arm had kunnen meenemen, maar ze slaakte een geluidloze kreet. De Aiel besteedden er geen aandacht aan. Daviena richtte de cirkel en nam het schild over en Verin liet de Bron helemaal los. Geen van hen vertrouwde haar voldoende om haar zomaar saidar te laten behouden, welke eden ze ook had gezworen. Geen van beiden leek het te merken, maar ze zouden dat beslist wel gedaan hebben als ze saidar had vastgehouden. De mannen sleepten Turanna weg, waarbij haar blote voeten over de vele tapijtlagen op de tentvloer schoven, en de Wijzen volgden. Wat met Turanna gedaan kon worden, was gebeurd. Verin liet haar adem langzaam ontsnappen en zonk neer op een van de bonte kussens met kwasten eraan. Naast haar op het tapijt stond een fijnbewerkt gouden blad. Ze vulde een zilveren beker die er niet bij paste, uit een tinnen kan en dronk met diepe teugen. Dit was dorstig en vermoeiend werk. De dag was nog lang, maar ze voelde zich al alsof ze een zware kist ruim twintig span had gedragen. Heuvelop. De beker werd weer op het blad gezet en ze trok het kleine, in leer gebonden opschrijfboekje uit haar riem. Het kostte hun altijd wat tijd om degenen waar ze om vroeg op te halen. Ze had nu enkele ogenblikken over om haar aantekeningen na te lopen en nog wat op te schrijven.
Ze hoefde niets te schrijven over de gevangenen, maar de onverwachte komst, drie dagen geleden, van Cadsuane Melaidhrin was reden tot bezorgdheid. Wat voerde ze in haar schild? Haar gezellen waren van minder belang, maar Cadsuane zelf was een legende, en alleen al de geloofwaardige delen van die legende maakten haar beslist heel gevaarlijk. Gevaarlijk en onvoorspelbaar. Verin nam een pen uit de kleine houten schrijfdoos en reikte naar het vakje waarin een stopflesje met inkt zat. Een andere Wijze verscheen in de tent. Verin kwam zo snel overeind dat ze haar schrijfboekje liet vallen. Aeron kon helemaal niet geleiden, maar Verin maakte een veel diepere knix voor de oudere vrouw dan ze voor Daviena en Losaine had gedaan. Op het laagste punt van de knix liet ze haar rok los om naar het boekje te graaien, maar Aerons vingers hadden het al te pakken. Verin ging rechtop staan en keek kalm toe hoe de langere vrouw het doorbladerde.
Hemelsblauwe ogen vonden de hare. De kleur van een winterhemel.
‘Een paar aardige tekeningen en een heleboel over planten en bloemen,’ zei Aeron koud. ‘Ik zie niets over de vragen die je van ons moest stellen.’ Het boekje werd meer teruggegooid naar Verin dan teruggegeven.
‘Dank u, Wijze,’ zei Verin bescheiden, en ze stak het boekje veilig in haar riem. Ze voegde er voor de zekerheid nog een knix aan toe, die net zo diep was als de eerste. ‘Ik ben gewoon alles op te schrijven wat ik zie.’ Eens zou ze de geheime sleutel moeten opschrijven die ze voor haar schrijfboekjes gebruikte; de vrucht van levenslange arbeid vulde kasten en kisten in haar kamers boven de librije van de Witte Toren. Eens, maar niet gauw, hoopte ze. ‘En wat de... eh... gevangenen aangaat, tot nu toe zeggen ze allemaal min of meer hetzelfde. De Car’a’carn moest tot de Laatste Slag in de Toren worden gehuisvest. Zijn... eh... slechte behandeling begon vanwege een ontsnappingspoging. Maar dat weet u uiteraard al. Maakt u zich niet bezorgd; ik zal beslist meer te weten komen.’ Helemaal waar, zij het niet de hele waarheid. Ze had te veel zusters zien sterven om te riskeren dat anderen zonder goede reden naar hun graf werden gestuurd. Het probleem was te besluiten wat dat risico zou veroorzaken. De wijze waarop de jonge Altor ontvoerd was, door een gezantschap dat zogenaamd met hem onderhandelde, had de Aiel zo razend gemaakt dat ze zouden kunnen moorden. Wat Verin echter zijn ‘slechte behandeling’ noemde, scheen hen zo te zien nauwelijks kwaad te maken.