De jonge Groene staarde wankelend naar de beker. Toen begaven haar benen het opeens en zakte ze met een bitter lachje op een kussen neer. ‘Ze wateren me vaak genoeg.’ Ze lachte weer, hoewel Verin de grap ervan niet kon inzien. ‘Zoveel ik maar wil, zolang ik het maar allemaal doorslik.’ Ze keek Verin boos aan en ging op verstikte toon verder. ‘Dat gewaad staat je erg goed. Ze hebben het mijne verbrand; ik zag het ze doen. Ze hebben alles gestolen, behalve dit.’ Ze raakte het Grote Serpent om haar linkerwijsvinger aan, een gouden glans tussen het stof. ‘Ik veronderstel dat ze daarvoor de moed niet konden opbrengen. Ik weet wat ze proberen, Verin, en het zal ze niet lukken. Niet met mij, met geen van ons!’
Ze was nog steeds op haar hoede. Verin zette de beker naast Beldeine op het bloementapijt, pakte die van haarzelf en nam een slokje voor ze wat zei. ‘O. En wat proberen ze dan te doen?’ Ditmaal lachte de ander niet alleen ruw maar ook broos. ‘Ons breken, en dat weet je best! Ons eden laten zweren aan Altor, zoals jij gedaan hebt. O Verin, hoe kón je? Trouw zweren! En nog erger, aan een man, aan hém! Zelfs als je jezelf ertoe kon brengen in opstand te komen tegen de Amyrlin Zetel, tegen de Witte Toren...’ Uit haar mond klonken die twee als hetzelfde. ‘Hoe kón je dat doen!?’ Even vroeg Verin zich af of alles er beter voor zou staan als de gevangen vrouwen in het Aielkamp net zo gegrepen waren als zijzelf. Ze vormde slechts een splintertje in het waterrad van Altors ta’verendraaikolk. Haar waren woorden ontvallen nog voor haar eigen gedachten die gevormd hadden. Geen woorden die ze nooit uit zichzelf geuit zou hebben – dat was niet hoe ta’veren je beïnvloedde -maar woorden die ze onder die omstandigheden met een kans van een op de duizend had kunnen uitspreken, een kans van een op de tienduizend. Nee, de twistgesprekken over het nakomen van die eed waren lang en verhit geweest, en de twist over hoe men dat moest doen, ging nog steeds door. Het was veel beter zoals het was. Verstrooid voelde ze aan een harde vorm in haar beurs, een kleine hanger, een doorzichtige steen die bewerkt was tot iets wat leek op een lelie met te veel blaadjes. Ze droeg hem nooit, maar in vijftig jaar was hij nooit buiten haar bereik geweest.
‘Je bent da’tsang, Beldeine. Dat moet je hebben opgevangen.’ Ze had Beldeines korte knikje niet nodig; volgens de Aielwet hoorde dat net als een vonnis aan een verachte medegedeeld te worden. Zoveel wist ze er wel van, zij het niet veel meer. ‘Je kleren en al je brandbare spullen werden in het vuur gegooid, omdat geen Aiel iets wil hebben wat ooit een da’tsang heeft toebehoord. De rest werd in stukken gehakt of kapotgeslagen, zelfs de sieraden die je bij je droeg, en begraven onder een gat dat als stilletje dient.’
‘Mijn... mijn paard?’ vroeg Beldeine angstig.
‘Ze hebben de paarden niet gedood, maar ik weet niet waar het jouwe is.’ Waarschijnlijk reed er nu iemand uit de stad op, of misschien was het dier aan een asha’man gegeven. Het zou meer kwaad dan goed doen om dat haar te zeggen. Verin meende zich te herinneren dat Beldeine een jonge vrouw was die zeer sterke gevoelens voor paarden had. ‘Ze laten je de ring houden om je te herinneren aan wie je was, en daarmee maken ze je schande nog erger. Ik weet niet of ze je trouw zouden laten zweren aan meester Altor, al zou je erom smeken. Ik denk dat er iets ongelooflijks van jouw kant voor nodig zou zijn.’
‘Ik doe het niet! Nooit!’ Maar de woorden klonken hol en Beldeines schouders zakten in elkaar. Ze was nu geschokt, maar nog niet voldoende.
Verin glimlachte warm. Ooit had een man haar eens gezegd dat die glimlach hem aan zijn geliefde moeder deed denken. Ze hoopte althans dat hij daar tenminste niet over gelogen had. Hij had even later geprobeerd een dolk tussen haar ribben te laten glijden, en haar glimlach was het laatste dat hij ooit gezien had. ‘Ik kan geen reden bedenken waarom je het zou doen. Nee, ik vrees dat je slechts op zinloze arbeid mag hopen. Dat vinden zij een schande, een diepe schande. Maar ja, als ze beseffen dat jij het anders ziet... Hemeltje, ik durf te wedden dat je het niet leuk vond om ongekleed te graven, zelfs al word je door Speervrouwen bewaakt. Stel je eens voor dat je naakt in een tent vol mannen moet staan.’ Beldeine schrok op. Verin babbelde door; ze had het babbelen bijna tot een Talent verheven. ‘Ze laten je uiteraard gewoon staan. Het wordt da’tsang niet toegestaan om iets nuttigs te doen tenzij het echt nodig is, en een Aielman zou eerder nog zijn arm om een rottend lijk slaan dan... Tja, dat is geen plezierige gedachte, niet? Hoe dan ook, dit alles kun je verwachten. Ik weet dat je je zo lang mogelijk zult verzetten, hoewel ik niet echt weet waartegen je je moet verzetten. Ze gaan niet proberen om inlichtingen uit je te krijgen, of iets anders wat mensen uit gevangenen willen krijgen. Maar ze zullen je niet laten gaan, nooit meer, tot ze er zeker van zijn dat de schande zo diep in je verankerd is dat er niets anders meer overblijft. Zelfs al zou dat de rest van je leven duren.’
Beldeines lippen bewogen geluidloos, maar ze had de woorden net zo goed hardop kunnen uitspreken. De rest van mijn leven. Ze verschoof ongemakkelijk op het kussen en vertrok haar gezicht. Zonnebrand of bulten, of gewoon de pijn van ongewoon werk. ‘We zullen gered worden,’ zei ze ten slotte. ‘De Amyrlin zal ons niet... We zullen gered worden, of we... We zullen gered worden!’ Ze omklemde de beker, hield haar hoofd achterover om hem helemaal leeg te drinken en stak hem toen uit voor meer water. Verin liet de tinnen schenkkan ernaartoe zweven en zakken zodat Beldeine zelf kon inschenken. ‘Of zullen jullie ontsnappen?’ zei Verin, en Beldeines vuile handen schokten en lieten het water uit de beker spatten. ‘Kijk, kijk. Daar heb je net zoveel kans op als op redding. Je bent omringd door een heel Aielleger. En kennelijk kan Altor naar believen een paar honderd asha’man optrommelen om op je te jagen.’ Beldeine huiverde, en Verin deed dat zelf ook bijna. Dat kleine wespennest had meteen in de kiem gesmoord moeten worden. ‘Nee, ik vrees dat je het zelf moet zien te klaren, hoe dan ook. Je staat er alleen voor. Ik weet dat ze je niet met de anderen laten praten. Helemaal alleen!’ zuchtte ze. Beldeines grote ogen staarden haar aan of ze een roodadder was. ‘Laat het niet erger worden dan nodig is. Laat me je helen.’ Ze wachtte nauwelijks op het zielige knikje van Beldeine voor ze naast haar neerknielde en de handen op haar hoofd legde. De jonge vrouw was er bijna klaar voor. Verin opende zichzelf voor meer saidar en weefde de stromen van Heling. De Groene hijgde en huiverde. De half gevulde beker viel uit haar handen en een bevende arm deed de schenkkan omvallen. Nu was ze helemaal ontvankelijk. In de paar tellen van verwarring die iedereen na elke Heling ervaart, terwijl Beldeine nog steeds met haar ogen knipperde en zichzelf de baas probeerde te worden, opende Verin zich door de bloemangreaal in haar buidel nog meer. Het was geen sterke angreaal, maar wel sterk genoeg, en ze had elk beetje Kracht dat haar werd geschonken, nodig voor wat ze nu deed. De stromen die ze begon te weven, leken helemaal niet op die van Heling. Geest was het sterkst, maar er was Wind en Water, Vuur en Aarde. Die laatste waren niet gemakkelijk, en ze moest de wevingen van Geest verder splitsen en nog eens, tot ze zo’n ingewikkeld en sierlijk vlechtwerk vormden dat het een meestertapijtwever zou hebben verbijsterd. Zelfs als een Wijze per ongeluk haar hoofd in de tent had gestoken, zou ze nog niet beseffen wat Verin deed omdat ze dat zeldzame Talent niet bezat. Er zouden wel moeilijkheden van komen, misschien pijnlijke, maar ze zou met alles kunnen leven zolang de waarheid niet ontdekt werd. ‘Wat...?’ vroeg Beldeine versuft. Haar hoofd zou opzij zijn gevallen als Verin het niet had vastgehouden, en haar oogleden waren gesloten. ‘Wat doe je...? Wat gebeurt er?’