Ik bleef staan met mijn schoenen in de ene en mijn slip in de andere hand. ‘Ster —’
‘Ja, Omar?’
‘Wat is er allemaal aan de hand? Heb jij die advertentie geplaatst? Was die voor mij bedoeld? Wilde je me werkelijk ergens voor in dienst nemen?’
Ze slaakte een diepe zucht en zei nuchter: ‘Ik heb geadverteerd. Het was voor jou bedoeld en alleen voor jou. Ja, er is werk te doen... als mijn ridder. Er zullen grootse avonturen te beleven zijn... en nog grotere schatten te behalen... en zelfs nog groter gevaar te trotseren — ik ben zeer bevreesd dat we het geen van beiden zullen overleven.’ Ze keek me in de ogen. ‘Wat zegt U ervan, Heer?’
Ik vroeg me af hoe lang ik al opgesloten zat in de getraliede ziekenzaal. Maar dat zei ik niet tegen haar, want als dat waar was, was zij er helemaal niet. En ik wilde dat ze er wél was, meer dan ik ooit iets gewenst had. Ik zei: ‘Prinses... je hebt een knaap in dienst genomen.’
Ze ademde weer. ‘Ga gauw mee. Er is weinig tijd.’ Ze leidde me door een deur achter de modern-Zweedse rustbank, knoopte haar jas en ritste haar rok los terwijl ze liep en liet overal kledingstukken vallen. Vrijwel onmiddellijk was ze precies zoals ik haar voor het eerst op de plage had gezien.
De kamer had donkere muren en geen ramen en een zacht licht dat nergens vandaan kwam. Er stonden twee lage rustbanken naast elkaar, ze waren zwart en leken op lijkbaren, en er stond geen ander meubilair. Zodra de deur zich achter ons sloot was ik me er plotseling van bewust dat de kamer schrijnend, pijnlijk geluiddood was; de naakte muren weerkaatsten geen geluid.
De rustbanken stonden in het midden van een cirkel, die deel uitmaakte van een grote tekening in kalk of witte verf op de naakte vloer. We betraden de tekening; ze draaide zich om, hurkte neer en maakte een lijn af, waarmee ze de cirkel sloot — en het was waar; ze was niet in staat ongracieus te zijn, zelfs toen haar borsten neerhingen toen ze zich voorover boog.
‘Wat is het?’ vroeg ik.
‘Een kaart die ons moet brengen waar we heengaan.’
‘Het lijkt meer op een pentagram.’
Ze haalde haar schouders op! ‘Goed, het is een pentagram van macht. Een schematisch kringdiagram zou een betere naam zijn. Maar, mijn held, ik heb geen tijd om het uit te leggen. Ga alsjeblieft dadelijk liggen.’
Ik ging op de rechterbank liggen zoals ze me beduidde, maar ik kon mijn mond niet houden. ‘Ster, ben je een heks?’
‘Als je het zo noemen wilt. Alsjeblieft, nu niet meer praten.’ Ze ging liggen en strekte haar hand uit. ‘En geef me je hand, mijn heer; dat is nodig.’
Haar hand was zacht en warm en bijzonder sterk. Even later werd het licht rood en stierf toen weg. Ik viel in slaap.
V
Toen ik wakker werd zongen er vogels.
Haar hand lag nog in de mijne. Ik draaide mijn hoofd om en ze glimlachte tegen me. ‘Goedemorgen, mijn heer.’
‘Goedemorgen, Prinses.’ Ik keek om me heen. We lagen nog op die zwarte banken, maar ze stonden buiten, in een grazig dal, een open ruimte tussen bomen naast een zacht kabbelende stroom — een plaats zo nonchalant mooi dat het leek alsof alles blad voor blad door oude en ongehaaste Japanse tuinlieden bij elkaar gebracht was.
Warme zonneschijn scheen door de bladeren en maakte lichtplekken op haar gouden lichaam. Ik keek naar de zon en toen weer naar haar. ‘Is het ochtend?’ Het was een uur of twaalf geweest of nog later en die zon hoorde — leek — onder te gaan — niet op te komen —
‘Hier is het weer ochtend.’
Plotseling begon mijn richtingsknobbel rond te tollen en ik voelde me duizelig. Gedesoriënteerd — een gevoel dat nieuw voor me was en bijzonder onaangenaam. Ik kon het noorden niet vinden.
Toen kwam alles weer in evenwicht. Dáár was het noorden, stroomopwaarts — en de zon kwam op, het was misschien negen uur in de morgen, en zou zich langs het nóórden verplaatsen. Zuidelijk halfrond. Geen moeilijkheden.
Er was niets aan — je geeft de sufferd een spuitje terwijl je hem onderzoekt, sleurt hem aan boord van een 707 en vliegt hem naar Nieuw Zeeland, je geeft hem naar behoefte telkens weer een spuitje. Je maakt hem wakker als je hem nodig hebt.
Maar dat zei ik niet en ik heb het ook nooit gedacht. En het was ook niet waar.
Ze ging rechtop zitten. ‘Heb je honger?’
Ik besefte plotseling dat een omelet een paar — hoeveel? — uur geleden niet genoeg was voor een jongen in de groei. Ik ging overeind zitten en zwaaide mijn benen op het gras. ‘Ik zou een paard opkunnen.’
Ze lachte. ‘De winkel van La Société Anonyme de Hippophage is gesloten, vrees ik. Kun je het met forel doen? We moeten toch wachten, dus we kunnen net zo goed eten. En maak je niet bezorgd, deze plek is verdedigd.’
‘Verdedigd?’
‘Veilig.’
‘Goed. Eh, maar heb je een hengel en haken?’
‘Ik zal het je laten zien.’ Wat ze me liet zien was geen visgerei, maar hoe je forellen moest verschalken. Maar dat wist ik wel. We waadden die mooie rivier in, die heerlijk koel was, bewogen ons zo snel mogelijk en zochten een plaats onder een overhangende rots, een plaats waar forellen zich graag verzamelen om na te denken — het vissen-equivalent van een herensocieteit.
Je verschalkt forellen door hun vertrouwen te winnen en dat dan te beschamen. Binnen ongeveer twee minuten had ik er één van één à anderhalf kilo en wierp die op de oever en Ster had er een die bijna net zo groot was. ‘Hoeveel kun je er op?’ vroeg ze.
‘Ga jij er maar uit om je af te drogen,’ zei ik. ‘Ik vang er nog wel één.’
‘Maak er maar twee of drie van,’ verbeterde ze. ‘Rufo komt ook.’ Ze waadde rustig naar de kant.
‘Wie?’
‘Je kamerheer.’
Ik ging er niet op in. Ik was bereid om voor het ontbijt zeven onmogelijke dingen te geloven, dus ging ik door met het vangen van het ontbijt. Ik liet het bij twee, omdat de laatste de grootste forel was die ik ooit had gezien. Die stakkers stonden gewoon in de rij om gevangen te worden.
Inmiddels had Ster een mooi vuurtje gaande en maakte ze vis schoon met een scherpe steen. Nou ja, iedere padvindster of heks kan vuur maken zonder lucifers. Dat kon ik ook, als ik enige uren de tijd en een heleboel geluk had, door twee droge gemeenplaatsen tegen elkaar aan te wrijven. Maar ik zag dat de twee lijkbaren verdwenen waren. Nou ja, ik had ze niet besteld. Ik hurkte neer en nam het schoonmaakwerk over.
Ster kwam even later terug met vruchten die op appels leken, maar donkerpaars van kleur waren en met een heleboel kleine paddenstoelen. Ze droeg de buit op een groot blad, zoiets als een blad van een canna of een koolpalm, maar dan groter. Meer een pisangblad.
Ik begon te watertanden. ‘Hadden we maar zout!’
‘Ik zal het halen. Ik ben alleen bang, dat het nogal zanderig zal zijn.’
Ster roosterde de vis op twee manieren, boven het vuur aan een getande groene tak en op de hete platte kalkstenen waar het vuur op had gebrand. Ze schoof het vuur telkens verder weg als ze er nieuwe takken op deed en legde de vis en de paddenstoelen te sissen waar het vuur geweest was. Dat was het lekkerste, vond ik. Kort fijn gras bleek het plaatselijke bieslook te zijn en kleine klaver smaakte en zag eruit als zuring. Dat maakte met het zout (dat korrelig en ruw was en waaraan wel dieren gelikt zouden hebben voor wij het kregen — niet dat mij dat wat kon schelen) de forel tot de lekkerste die ik ooit geproefd had. Nou ja, het weer en het landschap en het gezelschap hadden er ook heel wat mee te maken, vooral het gezelschap.
Ik trachtte een werkelijk dichterlijke manier te verzinnen om te zeggen: ‘Wat zou je ervan zeggen hier de volgende tienduizend jaar samen te blijven? Wettig of niet — ben je getrouwd?’ toen we gestoord werden. Wat jammer was want ik had net wat mooie, spiksplinternieuwe praatjes bedacht voor het oudste en meest praktische voorstel ter wereld.